German

Detailed Translations for Kram from German to Dutch

Kram:

Kram [der ~] noun

  1. der Kram (Krimskrams; Krempel; Schund; Zeug; wertloses Zeug)
    de junk; de rommel; de prullaria
  2. der Kram (Mischmasch; Plunder)
    de mikmak
  3. der Kram (viel Mühe; Mühe; Umstände; Getue)
    de rompslomp; veel gedoe
  4. der Kram
    de rompslomp
  5. der Kram (Kitsch; Schnickschnack; Schund; wertlose Zeuge)
    de kitsch; de prullaria; clichékunst
  6. der Kram (Mischmasch; Zusammengeraffte; Dichtung; )
    de mengelmoes; het samenraapsel; het allegaartje
  7. der Kram (Sauwirtschaft; Krempel; Sammelsurium; )
    het soepzootje
  8. der Kram (Schnickschnack; Schund; Kitsch; wertlose Zeuge)

Kram [die ~] noun

  1. die Kram (Rommel; Schweinerei)
    de rotzooi; de bocht; de troep; smerig spul

Translation Matrix for Kram:

NounRelated TranslationsOther Translations
allegaartje Dichtung; Horde; Kram; Mischmasch; Plunder; Sammelsurium; Schar; Schrott; Schund; Zusammengeraffte
bocht Kram; Rommel; Schweinerei Bogen; Krümme; Krümmung; Kurve; Rundung; Schund; Suppe; Windung; Wölbung; Zeug
clichékunst Kitsch; Kram; Schnickschnack; Schund; wertlose Zeuge
junk Kram; Krempel; Krimskrams; Schund; Zeug; wertloses Zeug Drogensüchtige
kitsch Kitsch; Kram; Schnickschnack; Schund; wertlose Zeuge
mengelmoes Dichtung; Horde; Kram; Mischmasch; Plunder; Sammelsurium; Schar; Schrott; Schund; Zusammengeraffte
mikmak Kram; Mischmasch; Plunder
prullaria Kitsch; Kram; Krempel; Krimskrams; Schnickschnack; Schund; Zeug; wertlose Zeuge; wertloses Zeug
rommel Kram; Krempel; Krimskrams; Schund; Zeug; wertloses Zeug Abfall; Chaos; Durcheinander; Müll; Pfuscherei; Rummel; Sauwirtschaft; Schmiererei; Schutthaufen; Sudelei; Trümmerhaufen; Wirrwarr
rompslomp Getue; Kram; Mühe; Umstände; viel Mühe
rotzooi Kram; Rommel; Schweinerei Abfall; Bruch; Chaos; Durcheinander; Pfuscherei; Sauwirtschaft; Schmiererei; Schutt; Schutthaufen; Sudelei; Trümmer; Trümmerhaufen; Wirrwarr
samenraapsel Dichtung; Horde; Kram; Mischmasch; Plunder; Sammelsurium; Schar; Schrott; Schund; Zusammengeraffte
smerig spul Kram; Rommel; Schweinerei
soepzootje Chaos; Durcheinander; Kram; Krempel; Plunder; Sammelsurium; Sauwirtschaft
tierelantijntjes Kitsch; Kram; Schnickschnack; Schund; wertlose Zeuge
troep Kram; Rommel; Schweinerei Ansammlung; Bande; Chaos; Durcheinander; Gedränge; Gemenge; Getreibe; Haufen; Herde; Horde; Masse; Menge; Menschenmenge; Meute; Pfuscherei; Rummel; Sauwirtschaft; Schar; Schmiererei; Schutthaufen; Schwarm; Sudelei; Trupp; Trümmerhaufen; Volksmenge; Wirrwarr; Zusammenrottung
veel gedoe Getue; Kram; Mühe; Umstände; viel Mühe

Synonyms for "Kram":


Wiktionary Translations for Kram:


Cross Translation:
FromToVia
Kram spul; goedje; waar; stof stuff — miscellaneous items; things



Dutch

Detailed Translations for Kram from Dutch to German

kram:

kram [de ~] noun

  1. de kram
    der Klemmhefter; die Klammer; die Klemme; der Klammerhaken

Translation Matrix for kram:

NounRelated TranslationsOther Translations
Klammer kram bootsklamp; bracket; klamp; klamplaag; klem; klemhaak; nietje; tandheugel; teksthaakje
Klammerhaken kram klem; klemhaak
Klemme kram klamp; klem; klemhaak; mijt; tang
Klemmhefter kram klem; klemband; klemhaak; klemmap

Related Words for "kram":


Wiktionary Translations for kram:


Cross Translation:
FromToVia
kram Spange; Griff clasp — fastener or holder

Kram form of krammen:

krammen verb (kram, kramt, kramde, kramden, gekramd)

  1. krammen (met een kram vastmaken)
    verklammern; strecken; spannen; dehnen; anspannen; aufziehen; krampen; fortziehen
    • verklammern verb (verklammere, verklammerst, verklammert, verklammerte, verklammertet, verklammert)
    • strecken verb (strecke, streckst, streckt, streckte, strecktet, gestreckt)
    • spannen verb (spanne, spannst, spannt, spannte, spanntet, gespannt)
    • dehnen verb (dehne, dehnst, dehnt, dehnte, dehntet, gedehnt)
    • anspannen verb (spanne an, spannst an, spannt an, spannte an, spanntet an, angespannt)
    • aufziehen verb (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • krampen verb (krampe, krampst, krampt, krampte, kramptet, gekrampt)
    • fortziehen verb (ziehe fort, ziehst fort, zieht fort, zog fort, zogt fort, fortgezogen)

Conjugations for krammen:

o.t.t.
  1. kram
  2. kramt
  3. kramt
  4. krammen
  5. krammen
  6. krammen
o.v.t.
  1. kramde
  2. kramde
  3. kramde
  4. kramden
  5. kramden
  6. kramden
v.t.t.
  1. heb gekramd
  2. hebt gekramd
  3. heeft gekramd
  4. hebben gekramd
  5. hebben gekramd
  6. hebben gekramd
v.v.t.
  1. had gekramd
  2. had gekramd
  3. had gekramd
  4. hadden gekramd
  5. hadden gekramd
  6. hadden gekramd
o.t.t.t.
  1. zal krammen
  2. zult krammen
  3. zal krammen
  4. zullen krammen
  5. zullen krammen
  6. zullen krammen
o.v.t.t.
  1. zou krammen
  2. zou krammen
  3. zou krammen
  4. zouden krammen
  5. zouden krammen
  6. zouden krammen
en verder
  1. ben gekramd
  2. bent gekramd
  3. is gekramd
  4. zijn gekramd
  5. zijn gekramd
  6. zijn gekramd
diversen
  1. kram!
  2. kramt!
  3. gekramd
  4. krammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for krammen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anspannen krammen; met een kram vastmaken aanspannen; inspannen; opspannen; spannen; voorspannen
aufziehen krammen; met een kram vastmaken aankweken; aanplanten; bouwen; construeren; een snuif nemen; fokken; foppen; genereren; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de maling nemen; insnuiven; kweken; met een spil omhoogwerken; omhoog heffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; opentrekken; opheffen; opkweken; opsnuiven; opspannen; opstijgen; opvliegen; planten; procreëren; snuiven; spannen; te pakken nemen; telen; verbouwen; voor de gek houden; voortbrengen
dehnen krammen; met een kram vastmaken oprekken; opspannen; rekken; spannen; uitstrekken; verwijden; wijder maken; zich uitrekken
fortziehen krammen; met een kram vastmaken een stapje verder gaan; sleuren; trekken; verdergaan; voorttrekken
krampen krammen; met een kram vastmaken
spannen krammen; met een kram vastmaken knellen; opspannen; spannen; strak zitten
strecken krammen; met een kram vastmaken aanlengen; opspannen; prikken; spannen; steken; steken geven; strekken; uitrekken; verdunnen; verhelpen; versnijden; verwateren; zich uitrekken
verklammern krammen; met een kram vastmaken

Related Words for "krammen":


Related Translations for Kram