German

Detailed Translations for ausgenommen from German to Dutch

ausgenommen:

ausgenommen adj

  1. ausgenommen (außer; trotz; gedankenlos)

Translation Matrix for ausgenommen:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
naast ausgenommen; außer; gedankenlos; trotz neben
ongeacht ausgenommen; außer; gedankenlos; trotz
OtherRelated TranslationsOther Translations
zonder ohne
ModifierRelated TranslationsOther Translations
behalve ausgenommen; außer; gedankenlos; trotz ausgeschloßen; unter Ausschluß von
buiten ausgenommen; außer; draußen; ohne ausgeschloßen; auswärts; außer Hause; draußen; in die Natur; unter Ausschluß von
zonder ausgenommen; außer; draußen; ohne

Synonyms for "ausgenommen":


Wiktionary Translations for ausgenommen:

ausgenommen
preposition
  1. met uitzondering van

ausnehmen:

ausnehmen verb (nehme aus, nimmst aus, nimmt aus, nahm aus, nahmt aus, ausgenommen)

  1. ausnehmen (leermachen; herausnehmen; ausräumen)
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  2. ausnehmen
    vis kaken; uitsnijden; kaken
    • vis kaken verb
    • uitsnijden verb (snijd uit, snijdt uit, sneed uit, sneden uit, uitgesneden)
    • kaken verb (kaak, kaakt, kaakte, kaakten, gekaakt)
  3. ausnehmen
    uitklokken
    • uitklokken verb (klok uit, klokt uit, klokte uit, klokten uit, uitgeklokt)
  4. ausnehmen (plündern; auspressen)
    plunderen; uitzuigen; uitknijpen; leeghalen; uitpersen
    • plunderen verb (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • uitzuigen verb (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • uitknijpen verb (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • uitpersen verb (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)
  5. ausnehmen (herausnehmen; ausholen; ausheben)
    uithalen; naar buiten halen
  6. ausnehmen (herausnehmen)
    eruit nemen
    • eruit nemen verb (neem eruit, neemt eruit, nam eruit, namen eruit, eruit genomen)
  7. ausnehmen (ausheben; herausnehmen; ausholen)
    uithalen; loshalen
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • loshalen verb
  8. ausnehmen (enthüllen)
    uitbuiten; beroven; ontdoen
    • uitbuiten verb (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)
    • beroven verb (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
    • ontdoen verb (ontdoe, ontdoet, ontdeed, ontdeden, ontdaan)
  9. ausnehmen (entlehnen; leihen; ziehen; )
    ontlenen; lenen
    • ontlenen verb (ontleen, ontleent, ontleende, ontleenden, ontleend)
    • lenen verb (leen, leent, leende, leenden, geleend)
  10. ausnehmen (beschwindeln; betrügen; prellen; )
    verneuken
    • verneuken verb (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)

Conjugations for ausnehmen:

Präsens
  1. nehme aus
  2. nimmst aus
  3. nimmt aus
  4. nehmen aus
  5. nehmt aus
  6. nehmen aus
Imperfekt
  1. nahm aus
  2. nhamst aus
  3. nahm aus
  4. nahmen aus
  5. nahmt aus
  6. nahmen aus
Perfekt
  1. habe ausgenommen
  2. hast ausgenommen
  3. hat ausgenommen
  4. haben ausgenommen
  5. habt ausgenommen
  6. haben ausgenommen
1. Konjunktiv [1]
  1. nehme aus
  2. nehmest aus
  3. nehme aus
  4. nehmen aus
  5. nehmet aus
  6. nehmen aus
2. Konjunktiv
  1. nähme aus
  2. nähmest aus
  3. nähme aus
  4. nähmen aus
  5. nähmet aus
  6. nähmen aus
Futur 1
  1. werde ausnehmen
  2. wirst ausnehmen
  3. wird ausnehmen
  4. werden ausnehmen
  5. werdet ausnehmen
  6. werden ausnehmen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausnehmen
  2. würdest ausnehmen
  3. würde ausnehmen
  4. würden ausnehmen
  5. würdet ausnehmen
  6. würden ausnehmen
Diverses
  1. nehm aus!
  2. nehmt aus!
  3. nehmen Sie aus!
  4. ausgenommen
  5. ausnehmend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for ausnehmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
leegmaken Abladen; Ausladen
ontdoen Befreien; Sich von etwas entledigen
VerbRelated TranslationsOther Translations
beroven ausnehmen; enthüllen abnehmen; ausplündern; ausrauben; einbrechen; entnehmen; fortnehmen; fortschleppen; plündern; rauben; wegholen; wegnehmen; überfallen
eruit nemen ausnehmen; herausnehmen
kaken ausnehmen
ledigen ausnehmen; ausräumen; herausnehmen; leermachen ausgießen; ausheben; ausleeren; ausräumen; ausschütten; austrinken; entleeren; herausnehmen; leer trinken; leeren
leeghalen ausnehmen; auspressen; ausräumen; herausnehmen; leermachen; plündern ausheben; ausleeren; ausräumen; entleeren; herausnehmen; leeren
leegmaken ausnehmen; ausräumen; herausnehmen; leermachen ausgießen; ausheben; ausleeren; ausräumen; ausschütten; austrinken; entleeren; herausnehmen; leer trinken; leeren
lenen abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; entlehnen; entnehmen; erreichen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; leihen; schaffen; schöpfen; treiben; ziehen ausleihen
loshalen ausheben; ausholen; ausnehmen; herausnehmen
naar buiten halen ausheben; ausholen; ausnehmen; herausnehmen
ontdoen ausnehmen; enthüllen entledigen; sich von etwas entledigen
ontlenen abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; entlehnen; entnehmen; erreichen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; leihen; schaffen; schöpfen; treiben; ziehen
plunderen ausnehmen; auspressen; plündern abhandenmachen; ausplündern; ausrauben; entwenden; hinterziehen; klauen; plündern; rauben; stehlen; veruntreuen; wegnehmen; wegschnappen
uitbuiten ausnehmen; enthüllen abbauen; ausbeuten; ausnutzen; benutzen; inBetriebsetzen; schaffen
uithalen ausheben; ausholen; ausnehmen; ausräumen; herausnehmen; leermachen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben
uitklokken ausnehmen
uitknijpen ausnehmen; auspressen; plündern ausdrücken; auspressen; ausquetschen
uitpersen ausnehmen; auspressen; plündern ausdrücken; auspressen; pressen; quetschen
uitsnijden ausnehmen
uitzuigen ausnehmen; auspressen; plündern aussaugen; leersaugen
verneuken ausnehmen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hintergehen; prellen; verladen; übervorteilen
vis kaken ausnehmen

Synonyms for "ausnehmen":


Wiktionary Translations for ausnehmen:

ausnehmen
verb
  1. de ingewanden van een vis ontdoen
  2. de ingewanden van een vis of pluimvee verwijderen

Cross Translation:
FromToVia
ausnehmen van ingewanden ontdoen eviscerate — to disembowel
ausnehmen uithalen gut — To eviscerate
ausnehmen ontslaan; vrijstellen; uitzonderen; distribueren; rondbrengen; verdelen; ronddelen; rondgeven; uitdelen; uitreiken dispenserexempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose.
ausnehmen uitzonderen excepterdésigner une personne ou une chose comme n’étant pas comprendre dans un nombre, dans une règle ou dans une situation où il sembler qu’elle devoir l’être.
ausnehmen ontslaan; vrijstellen; uitzonderen exempterrendre exempt, affranchir de quelque chose.