Spanish

Detailed Translations for envío from Spanish to Dutch

envío:

envío [el ~] noun

  1. el envío (entrega; suministro)
    de levering; de zending; de uitlevering; de aflevering; de leverantie
  2. el envío (entrega; distribución; expedición; )
    de levering; de bezorging; de leverantie; de afgifte; geleverde
  3. el envío (remesa; despacho)
    de zending; het zenden
  4. el envío (expedición; despacho)
    de verzending
  5. el envío
    de toezending

Translation Matrix for envío:

NounRelated TranslationsOther Translations
afgifte artículos pedidos; comanda; despacho; disposición; distribución; emisión; entrega; envío; expedición; misión; presentación; remesa distribución; entrega
aflevering entrega; envío; suministro abastecimiento; despachar; distribución; edición; entrega; expedición; suministro
bezorging artículos pedidos; comanda; despacho; disposición; distribución; emisión; entrega; envío; expedición; misión; presentación; remesa distribución; entrega; reparto; reparto de correos; servicio de entrega; servicio de reparto
geleverde artículos pedidos; comanda; despacho; disposición; distribución; emisión; entrega; envío; expedición; misión; presentación; remesa
het zenden despacho; envío; remesa
leverantie artículos pedidos; comanda; despacho; disposición; distribución; emisión; entrega; envío; expedición; misión; presentación; remesa; suministro
levering artículos pedidos; comanda; despacho; disposición; distribución; emisión; entrega; envío; expedición; misión; presentación; remesa; suministro entrega
toezending envío
uitlevering entrega; envío; suministro abastecimiento; entrega; expedición; extradición; suministro
verzending despacho; envío; expedición
zending despacho; entrega; envío; remesa; suministro
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verzending enviar

Related Words for "envío":

  • envíos

Synonyms for "envío":


Wiktionary Translations for envío:


Cross Translation:
FromToVia
envío verzenden; verzending; versturen Versand — der Transport von Gegenständen und Artikeln

enviar:

enviar verb

  1. enviar (mandar; despedir; expedir; )
    verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • sturen verb (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
    • opsturen verb (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden verb (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
  2. enviar (mandar; expedir; remitir; )
    zenden; versturen
    • zenden verb (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen verb (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  3. enviar (mandar; mandar a)
    zenden; opsturen; toezenden; iem. iets sturen; posten; overmaken; doen toekomen
    • zenden verb (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • opsturen verb (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden verb (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • overmaken verb (maak over, maakt over, maakte over, maakten over, overgemaakt)
  4. enviar (contribuir; mandar; exponer)
    inzenden; insturen
    • inzenden verb (zend in, zendt in, zond in, zonden in, ingezonden)
    • insturen verb (stuur in, stuurt in, stuurde in, stuurden in, ingestuurd)
  5. enviar
    rondsturen
    • rondsturen verb (stuur rond, stuurt rond, stuurde rond, stuurden rond, rondgestuurd)
  6. enviar
    rondzenden
    • rondzenden verb (zend rond, zendt rond, zond rond, zonden rond, rondgezonden)
  7. enviar (reexpedir; reenviar)
    doorzenden; doorsturen
    • doorzenden verb (zend door, zendt door, zond door, zonden door, doorgezonden)
    • doorsturen verb (stuur door, stuurt door, stuurde door, stuurden door, doorgestuurd)
  8. enviar (rechazar; despedir; rehusar; )
    afwijzen; weigeren
    • afwijzen verb (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • weigeren verb (weiger, weigert, weigerde, weigerden, geweigerd)
  9. enviar (despachar; echar; mandar; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan verb (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen verb (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  10. enviar (reexpedir)
    nazenden
    • nazenden verb (zend na, zendt na, zond na, zonden na, nagezonden)
  11. enviar (devolver; entregar a; mandar; remitir; retransmitir)
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren verb (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • overgeven verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren verb (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)
  12. enviar (distribuir)
    verzenden
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)

Conjugations for enviar:

presente
  1. envío
  2. envías
  3. envía
  4. enviamos
  5. enviáis
  6. envían
imperfecto
  1. enviaba
  2. enviabas
  3. enviaba
  4. enviábamos
  5. enviabais
  6. enviaban
indefinido
  1. envié
  2. enviaste
  3. envió
  4. enviamos
  5. enviasteis
  6. enviaron
fut. de ind.
  1. enviaré
  2. enviarás
  3. enviará
  4. enviaremos
  5. enviaréis
  6. enviarán
condic.
  1. enviaría
  2. enviarías
  3. enviaría
  4. enviaríamos
  5. enviaríais
  6. enviarían
pres. de subj.
  1. que envíe
  2. que envíes
  3. que envíe
  4. que enviemos
  5. que enviéis
  6. que envíen
imp. de subj.
  1. que enviara
  2. que enviaras
  3. que enviara
  4. que enviáramos
  5. que enviarais
  6. que enviaran
miscelánea
  1. ¡envía!
  2. ¡enviad!
  3. ¡no envíes!
  4. ¡no enviéis!
  5. enviado
  6. enviando
1. yo, 2. tĂş, 3. Ă©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

enviar [el ~] noun

  1. el enviar
    de verzending

Translation Matrix for enviar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afwijzen rechazar; rehusar
ontslaan despedir
opgeven solicitar
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
posten echar al correo; expedición; remisión
sturen ruedas del timón; volantes
versturen expedición; remisión
verzenden expedición; remisión
verzending despacho; envío; expedición
wegsturen expedición; remisión
weigeren rechazar; rehusar
VerbRelated TranslationsOther Translations
afwijzen anular; denegar; deponer; descartar; despedir; enviar; negar; no aceptar; no dejar entrar; no funcionar; rebotar; rechazar; rehusar; suspender abstenerse; declinar; denegar; descartar; desconocer; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; negar; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rebatir; rechazar; rechazar por votación; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; subastar; suspender
capituleren devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir capitular; entregarse; rendirse
doen toekomen enviar; mandar; mandar a
doorsturen enviar; reenviar; reexpedir reenviar
doorzenden enviar; reenviar; reexpedir
iem. iets sturen enviar; mandar; mandar a
insturen contribuir; enviar; exponer; mandar
inzenden contribuir; enviar; exponer; mandar
nazenden enviar; reexpedir
ontheffen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar absolver; desahogar; descargar; dispensar de; eximir de; exonerar de; librar
ontslaan despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
opgeven devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir abandonar; abandonar toda esperanza; apuntarse para; capitular; dejar; dejar de; desahuciar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; empatar; entregar; entregarse; escupir; excretar; inmolar; inscribir; ofrecer; ofrendar; parar; perder toda esperanza; prescendir de; quedar eliminado; registrar; rendirse; renunciar a; retirarse; sacrificar; salir; salir de; soltar; suscribirse a; suspender; terminar
opsturen apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
overgeven devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir arrojar; cambiar la peseta; ceder; dar; devolver; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; rendir; transmitir; traspasar; vomitar
overmaken enviar; mandar; mandar a
posten apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; echar al buzón; echar al correo; estacionar; estar echado; exponer; instalar; meter; publicar; ubicar
rondsturen enviar
rondzenden enviar
sturen apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar conducir; dirigir; estar al volante; llevar el timón
toezenden apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
uitleveren devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir
uitsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
versturen enviar; expedir; mandar; remitir; repartir; retransmitir; suministrar
verzenden apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; distribuir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegsturen apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar declinar; rechazar
wegzenden apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
weigeren anular; denegar; deponer; descartar; despedir; enviar; negar; no aceptar; no dejar entrar; no funcionar; rebotar; rechazar; rehusar; suspender negarse; plantarse; rechazar
zenden enviar; expedir; mandar; mandar a; remitir; repartir; retransmitir; suministrar conducir; dirigir; emitir; estar al volante; irradiar; llevar el timón; radiar
zich overgeven devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir capitular; entregarse; rendirse
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verzending enviar

Synonyms for "enviar":


Wiktionary Translations for enviar:

enviar
verb
  1. iets met een bode of koeriersdienst meegeven ten einde het ergens te laten bestellen
  2. (overgankelijk) afzenden, verzenden, versturen
  3. [een persoon] ergens heen doen gaan
  4. iets aan een verzendbedrijf ter bezorging afgeven
  5. naar iets of iemand anders wijzen of sturen
  6. een bericht via post of e-mail overbrengen
  7. sturen

Cross Translation:
FromToVia
enviar mailen; e-mailen e-mail — to send an e-mail or e-mails to
enviar zenden; verzenden; sturen; opsturen send — make something go somewhere
enviar verschepen; verzenden; opsturen; uitleveren ship — to send a parcel or container
enviar verzenden effektuieren — (transitiv) eine Ware versenden
enviar doen toekomen; sturen; opsturen; zenden; opzenden; verzenden; adresseren adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.
enviar afzenden; expediëren; verzenden expédier — Se hâter d’exécuter ou de conclure quelque chose.

Related Translations for envío