Dutch

Detailed Translations for overtrekken from Dutch to German

overtrekken:

overtrekken verb (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)

  1. overtrekken (bedekken; bekleden)
    beziehen; bedecken; bekleiden; verkleiden; verdecken; versehen
    • beziehen verb (beziehe, beziehst, bezieht, bezog, bezogt, bezogen)
    • bedecken verb (bedecke, bedeckst, bedeckt, bedeckte, bedecktet, bedeckt)
    • bekleiden verb (bekleide, bekleidest, bekleidet, bekleidete, bekleidetet, bekleidet)
    • verkleiden verb (verkleide, verkleidest, verkleidet, verkleidete, verkleidetet, verkleidet)
    • verdecken verb (verdecke, verdeckst, verdeckt, verdeckte, verdecktet, verdeckt)
    • versehen verb (versehe, versiehst, versieht, versah, versaht, versehen)
  2. overtrekken (met pen overtekenen)
    durchpausen
    • durchpausen verb (pause durch, paust durch, pauste durch, paustet durch, durchgepaust)
  3. overtrekken (van bekleding voorzien; bekleden; stofferen)
    bekleiden; polstern; beziehen; ausstatten; ankleiden
    • bekleiden verb (bekleide, bekleidest, bekleidet, bekleidete, bekleidetet, bekleidet)
    • polstern verb (polstere, polsterst, polstert, polsterte, polstertet, gepolstert)
    • beziehen verb (beziehe, beziehst, bezieht, bezog, bezogt, bezogen)
    • ausstatten verb (statte aus, stattest aus, stattet aus, stattete aus, stattetet aus, ausgestattet)
    • ankleiden verb (kleide an, kleidest an, kleidet an, kleidete an, kleidetet an, angekleidet)

Conjugations for overtrekken:

o.t.t.
  1. overtrek
  2. overtrekt
  3. overtrekt
  4. overtrekken
  5. overtrekken
  6. overtrekken
o.v.t.
  1. overtrok
  2. overtrok
  3. overtrok
  4. overtrokken
  5. overtrokken
  6. overtrokken
v.t.t.
  1. heb overtrokken
  2. hebt overtrokken
  3. heeft overtrokken
  4. hebben overtrokken
  5. hebben overtrokken
  6. hebben overtrokken
v.v.t.
  1. had overtrokken
  2. had overtrokken
  3. had overtrokken
  4. hadden overtrokken
  5. hadden overtrokken
  6. hadden overtrokken
o.t.t.t.
  1. zal overtrekken
  2. zult overtrekken
  3. zal overtrekken
  4. zullen overtrekken
  5. zullen overtrekken
  6. zullen overtrekken
o.v.t.t.
  1. zou overtrekken
  2. zou overtrekken
  3. zou overtrekken
  4. zouden overtrekken
  5. zouden overtrekken
  6. zouden overtrekken
diversen
  1. overtrek!
  2. overtrekt!
  3. overtrokken
  4. overtrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overtrekken [het ~] noun

  1. het overtrekken
    der Bezüge; der Überzüge

Translation Matrix for overtrekken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bezüge overtrekken inkomsten; linken; merites; ontvangsten; verdiensten
Überzüge overtrekken boekomslagen; hoezen; kaften; omslagen; tijken
VerbRelated TranslationsOther Translations
ankleiden bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien aandoen; aankleden; aantrekken
ausstatten bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien inrichten; meubileren; optooien; zich uitdossen; zich uitmonsteren
bedecken bedekken; bekleden; overtrekken dekken; overkappen; overwelven
bekleiden bedekken; bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien betimmeren; functie bekleden; vervullen
beziehen bedekken; bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien bespannen; betrekken; opspannen; relateren; spannen
durchpausen met pen overtekenen; overtrekken calqueren
polstern bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
verdecken bedekken; bekleden; overtrekken
verkleiden bedekken; bekleden; overtrekken andere kleren aantrekken; betimmeren; omkleden; verkleden; vermommen
versehen bedekken; bekleden; overtrekken functie bekleden; vervullen
OtherRelated TranslationsOther Translations
bedecken bedekken; met iets bestrijken

Related Words for "overtrekken":


Wiktionary Translations for overtrekken:


Cross Translation:
FromToVia
overtrekken überziehen stall — To exceed the critical angle of attack, resulting in total loss of lift
overtrekken beziehen; überziehen; belegen; decken; bedecken; einhüllen; verhüllen; zudecken; bespannen recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général)
overtrekken annehmen; akzeptieren; entgegennehmen; im Empfang nehmen; aufnehmen; auf sich nehmen; sich gefallen lassen; hinnehmen; eingehen auf; einwilligen in; anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden; beziehen; überziehen; antun; auflegen; anlegen; in Stuck arbeiten revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
overtrekken beziehen; überziehen; tapezieren tapisserrevêtir, orner de tapisserie les murailles d’une salle, d’une chambre, etc. note Se dit en parlant de la salle, de la pièce ou en parlant des choses qui les couvrent ou les tapissent.

overtrekken form of overtrek:

overtrek [de ~ (m)] noun

  1. de overtrek
    der Überzug; der Bezug

Translation Matrix for overtrek:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bezug overtrek baat; gewin; profijt; winst
Überzug overtrek tijk

Related Words for "overtrek":


Wiktionary Translations for overtrek:


Cross Translation:
FromToVia
overtrek Strömungsabriss décrochage — Perte de portance (aéronautique)