Dutch

Detailed Translations for buitelen from Dutch to German

buitelen:

buitelen verb (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)

  1. buitelen (duikelen)
    taumeln; stürzen; fallen; einenPurzelbaumschlagen; fliegen; kippen; hinfallen; umfallen; umkippen; purzeln
    • taumeln verb (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • stürzen verb (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • fallen verb (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • fliegen verb (fliege, fliegst, fliegt, flog, flogt, geflogen)
    • kippen verb (kippe, kippst, kippt, kippte, kipptet, gekippt)
    • hinfallen verb (falle hin, fällst hin, fällt hin, fiel hin, fielt hin, hingefallen)
    • umfallen verb
    • umkippen verb (kippe um, kippst um, kippt um, kippte um, kipptet um, umgekippt)
    • purzeln verb (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)

Conjugations for buitelen:

o.t.t.
  1. buitel
  2. buitelt
  3. buitelt
  4. buitelen
  5. buitelen
  6. buitelen
o.v.t.
  1. buitelde
  2. buitelde
  3. buitelde
  4. buitelden
  5. buitelden
  6. buitelden
v.t.t.
  1. ben gebuiteld
  2. bent gebuiteld
  3. is gebuiteld
  4. zijn gebuiteld
  5. zijn gebuiteld
  6. zijn gebuiteld
v.v.t.
  1. was gebuiteld
  2. was gebuiteld
  3. was gebuiteld
  4. waren gebuiteld
  5. waren gebuiteld
  6. waren gebuiteld
o.t.t.t.
  1. zal buitelen
  2. zult buitelen
  3. zal buitelen
  4. zullen buitelen
  5. zullen buitelen
  6. zullen buitelen
o.v.t.t.
  1. zou buitelen
  2. zou buitelen
  3. zou buitelen
  4. zouden buitelen
  5. zouden buitelen
  6. zouden buitelen
diversen
  1. buitel!
  2. buitelt!
  3. gebuiteld
  4. buitelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for buitelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
einenPurzelbaumschlagen buitelen; duikelen
fallen buitelen; duikelen achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; declineren; donderen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
fliegen buitelen; duikelen onderuitgaan; op zijn bek gaan; per vliegtuig reizen; ten val komen; vallen; vliegen
hinfallen buitelen; duikelen neerploffen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ploffen; ten val komen; vallen
kippen buitelen; duikelen dompen; flikkeren; kantelen; kelderen; kiepen; kieperen; omkantelen; omklappen; omver kiepen; over een kant vallen; overkiepen; tuimelen; vallen
purzeln buitelen; duikelen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen
stürzen buitelen; duikelen deponeren; donderen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen
taumeln buitelen; duikelen duizelen; flikkeren; fluctueren; heen en weer zwaaien; in de war maken; kelderen; kiepen; kieperen; schommelen; slingeren; tuimelen; vallen; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen
umfallen buitelen; duikelen dompen; flikkeren; kantelen; kelderen; kiepen; kieperen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omvervallen; tuimelen; vallen
umkippen buitelen; duikelen flikkeren; kantelen; kelderen; kiepen; kieperen; neerslaan; om het lijf slaan; omgooien; omkantelen; omkiepen; omkieperen; omslaan; omvergooien; omverslaan; omverwerpen; omwerpen; onderuithalen; over een kant vallen; tuimelen; vallen; vloeren