Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. foezelen:


Dutch

Detailed Translations for foezelen from Dutch to German

foezelen:

foezelen verb (foezel, foezelt, foezelde, foezelden, gefoezeld)

  1. foezelen (frunniken; friemelen)
    fummeln; herumfingern; tatschen; angrapschen
    • fummeln verb (fummele, fummelst, fummelt, fummelte, fummeltet, gefummelt)
    • herumfingern verb (fingre herum, fingerst herum, fingert herum, fingerte herum, fingertet herum, herumgefingert)
    • tatschen verb

Conjugations for foezelen:

o.t.t.
  1. foezel
  2. foezelt
  3. foezelt
  4. foezelen
  5. foezelen
  6. foezelen
o.v.t.
  1. foezelde
  2. foezelde
  3. foezelde
  4. foezelden
  5. foezelden
  6. foezelden
v.t.t.
  1. heb gefoezeld
  2. hebt gefoezeld
  3. heeft gefoezeld
  4. hebben gefoezeld
  5. hebben gefoezeld
  6. hebben gefoezeld
v.v.t.
  1. had gefoezeld
  2. had gefoezeld
  3. had gefoezeld
  4. hadden gefoezeld
  5. hadden gefoezeld
  6. hadden gefoezeld
o.t.t.t.
  1. zal foezelen
  2. zult foezelen
  3. zal foezelen
  4. zullen foezelen
  5. zullen foezelen
  6. zullen foezelen
o.v.t.t.
  1. zou foezelen
  2. zou foezelen
  3. zou foezelen
  4. zouden foezelen
  5. zouden foezelen
  6. zouden foezelen
diversen
  1. foezel!
  2. foezelt!
  3. gefoezeld
  4. foezelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for foezelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
angrapschen foezelen; friemelen; frunniken
fummeln foezelen; friemelen; frunniken aanklooien; aanmodderen; frommelen; klooien; prutsen; rommelen; rotzooien
herumfingern foezelen; friemelen; frunniken aanmodderen; broddelen; frommelen; prutsen; rommelen
tatschen foezelen; friemelen; frunniken