Dutch

Detailed Translations for geduld from Dutch to German

geduld:

geduld [het ~] noun

  1. het geduld (kalme afwachtendheid)
    die Geduld
  2. het geduld (bedaardheid; gemak; kalmheid)
    die Gelassenheit; die Ruhe

Translation Matrix for geduld:

NounRelated TranslationsOther Translations
Geduld geduld; kalme afwachtendheid
Gelassenheit bedaardheid; geduld; gemak; kalmheid berusting; gelatenheid; gelijkmatigheid; gelijkmoedigheid; kalmte; lijdzaamheid; onverstoorbaarheid; rust; rustigheid; vrede
Ruhe bedaardheid; geduld; gemak; kalmheid kalmte; rust; stilheid; stilte; stiltes; vredigheid

Related Definitions for "geduld":

  1. eigenschap dat je kunt afwachten1
    • Mursel heeft weinig geduld1

Wiktionary Translations for geduld:

geduld
noun
  1. de rust en bereidheid om te wachten

Cross Translation:
FromToVia
geduld Nerv nerve — patience
geduld Nerv nerve — stamina
geduld Geduld patience — quality of being patient

dulden:

dulden verb (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)

  1. dulden (gedogen; tolereren)
    erlauben; dulden; genehmigen; zulassen; einwilligen; gutheißen; gewähren; zustimmen; gestatten; bewilligen
    • erlauben verb (erlaube, erlaubst, erlaubt, erlaubte, erlaubtet, erlaubt)
    • dulden verb (dulde, duldest, duldet, duldete, duldetet, geduldet)
    • genehmigen verb (genehmige, genehmigst, genehmigt, genehmigte, genehmigtet, genehmigt)
    • zulassen verb (lasse zu, läßt zu, ließt zu, zugelassen)
    • einwilligen verb (willige ein, willigst ein, willigt ein, willigte ein, willigtet ein, eingewilligt)
    • gutheißen verb (gutheiße, gutheißt, guthieß, guthießt, gutgeheißen)
    • gewähren verb (gewähre, gewährst, gewährt, gewährte, gewährtet, gewährt)
    • zustimmen verb (stimme zu, stimmst zu, stimmt zu, stimmte zu, stimmtet zu, zugestimmt)
    • gestatten verb (gestatte, gestattest, gestattet, gestattete, gestattetet, gestattet)
    • bewilligen verb (bewillige, bewilligst, bewilligt, bewilligte, bewilligtet, bewilligt)
  2. dulden (toestaan; laten; permitteren; )
    lassen; erlauben; zulassen; gewähren; gestatten; bekräftigen; entgegenkommen; austeilen; gutheißen; genehmigen; bewilligen; gestehen; nachgeben; einräumen; einwilligen; eingestehen
    • lassen verb (lasse, läßt, ließ, ließt, gelassen)
    • erlauben verb (erlaube, erlaubst, erlaubt, erlaubte, erlaubtet, erlaubt)
    • zulassen verb (lasse zu, läßt zu, ließt zu, zugelassen)
    • gewähren verb (gewähre, gewährst, gewährt, gewährte, gewährtet, gewährt)
    • gestatten verb (gestatte, gestattest, gestattet, gestattete, gestattetet, gestattet)
    • bekräftigen verb (bekräftige, bekräftigst, bekräftigt, bekräftigte, bekräftigtet, bekrächtigt)
    • austeilen verb (teile aus, teilst aus, teilt aus, teilte aus, teiltet aus, ausgeteilt)
    • gutheißen verb (gutheiße, gutheißt, guthieß, guthießt, gutgeheißen)
    • genehmigen verb (genehmige, genehmigst, genehmigt, genehmigte, genehmigtet, genehmigt)
    • bewilligen verb (bewillige, bewilligst, bewilligt, bewilligte, bewilligtet, bewilligt)
    • gestehen verb (gestehe, gestehst, gesteht, gestand, gestandet, gestanden)
    • nachgeben verb (gebe nach, gibst nach, gibt nach, gab nach, gabt nach, nachgegeben)
    • einräumen verb (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • einwilligen verb (willige ein, willigst ein, willigt ein, willigte ein, willigtet ein, eingewilligt)
    • eingestehen verb (gestehe ein, gestehst ein, egesteht ein, gestand ein, gestandet ein, eingestanden)
  3. dulden (uithouden; dragen; volhouden; )
    aushalten; tragen; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren
    • aushalten verb (halte aus, hältst aus, hält aus, hielt aus, hieltet aus, ausgehalten)
    • tragen verb (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)
    • ertragen verb (ertrage, erträgst, erträgt, ertrug, ertrugt, ertragen)
    • durchhalten verb (halte durch, hältst durch, hält durch, hielt durch, hieltet durch, durchgehalten)
    • ausharren verb (harre aus, harrst aus, harrt aus, harrte aus, harrtet aus, ausgeharrt)
  4. dulden (velen; verdragen)
    dulden; aushalten; ausharren; durchhalten; überdauern
    • dulden verb (dulde, duldest, duldet, duldete, duldetet, geduldet)
    • aushalten verb (halte aus, hältst aus, hält aus, hielt aus, hieltet aus, ausgehalten)
    • ausharren verb (harre aus, harrst aus, harrt aus, harrte aus, harrtet aus, ausgeharrt)
    • durchhalten verb (halte durch, hältst durch, hält durch, hielt durch, hieltet durch, durchgehalten)
    • überdauern verb (überdauere, überdauerst, überdauert, überdauerte, überdauertet, überdauert)

Conjugations for dulden:

o.t.t.
  1. duld
  2. duldt
  3. duldt
  4. dulden
  5. dulden
  6. dulden
o.v.t.
  1. duldde
  2. duldde
  3. duldde
  4. duldden
  5. duldden
  6. duldden
v.t.t.
  1. heb geduld
  2. hebt geduld
  3. heeft geduld
  4. hebben geduld
  5. hebben geduld
  6. hebben geduld
v.v.t.
  1. had geduld
  2. had geduld
  3. had geduld
  4. hadden geduld
  5. hadden geduld
  6. hadden geduld
o.t.t.t.
  1. zal dulden
  2. zult dulden
  3. zal dulden
  4. zullen dulden
  5. zullen dulden
  6. zullen dulden
o.v.t.t.
  1. zou dulden
  2. zou dulden
  3. zou dulden
  4. zouden dulden
  5. zouden dulden
  6. zouden dulden
en verder
  1. ben geduld
  2. bent geduld
  3. is geduld
  4. zijn geduld
  5. zijn geduld
  6. zijn geduld
diversen
  1. duld!
  2. duldt!
  3. geduld
  4. duldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for dulden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausgestreckt halten doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden
aushalten doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden doorleven; doorstaan; financieel steunen; financieren; onderhouden; standhouden; verdragen; verduren; verteren; zich staande houden
ausharren doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden doorgaan; doorleven; doorstaan; doorzetten; standhouden; verdragen; verduren; verteren; volharden; volhouden; zich staande houden
austeilen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen distribueren; doneren; geven; goed vinden; ronddelen; schenken; toestaan; toestemmen; trakteren; uitdelen; uitreiken; verdelen
bekräftigen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen autoriseren; bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; homologeren; sterken; sterker worden; toestemming verlenen; versterken
bewilligen dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen autoriseren; binnen laten; fiatteren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemming verlenen; vergunnen; verlenen
dulden dulden; gedogen; tolereren; velen; verdragen doorleven; doorstaan; laten; permitteren; toelaten; verdragen; verduren; verteren
durchhalten doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden doordouwen; doorknokken; doorleven; doorstaan; doorzetten; standhouden; verdragen; verduren; verteren; zich staande houden
eingestehen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen bekennen; biechten; goed vinden; naar buiten hangen; opbiechten; toestaan; toestemmen; uithangen
einräumen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen afdekken; afruimen; bijzetten; deponeren; goed vinden; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opruimen; plaatsen; stationeren; toestaan; toestemmen; zetten
einwilligen dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen akkoord gaan; eens worden; goed vinden; instemmen; inwilligen; laten; overeenkomen; overeenstemmen; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen
entgegenkommen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen concessies doen; goed vinden; naderen; tegemoetkomen; toenaderen; toestaan; toestemmen; welwillendheid tonen
erlauben dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen autoriseren; binnen laten; goed vinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; verlenen; veroorloven
ertragen doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden doorleven; doorstaan; lijden; obstructie plegen; verdragen; verduren; verteren
genehmigen dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen autoriseren; billijken; binnen laten; fiatteren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemming verlenen; vergunnen; verlenen
gestatten dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen autoriseren; binnen laten; fiatteren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; laten; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemming verlenen; vergunnen; verlenen; veroorloven
gestehen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen als waar erkennen; bekennen; erkennen; goed vinden; toegeven; toestaan; toestemmen
gewähren dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen binnen laten; distribueren; goed vinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; permitteren; ronddelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; uitreiken; verdelen; vergunnen; verlenen
gutheißen dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen autoriseren; fiatteren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemming verlenen
lassen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen laten; permitteren; toelaten
nachgeben dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen iets als lof zeggen; nageven; zwichten
tragen doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden aan hebben; doorleven; doorstaan; dragen; gebukt gaan onder; sjouwen; tempo maken; torsen; verdragen; verduren; verteren; zeulen
zulassen dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen accepteren; binnen laten; iemand toelaten; inschakelen; laten; permitteren; toegang verschaffen; toelaten; toestaan
zustimmen dulden; gedogen; tolereren akkoord gaan; akkoord gaan met; instemmen; laten; permitteren; toelaten; toestemming geven
überdauern dulden; velen; verdragen doorleven; doorstaan; in leven blijven; langer duren; overleven; verdragen; verduren; verteren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
entgegenkommen dienstwillig; gedienstig; ontmoet; tegemoetgekomen; voorkomend

Wiktionary Translations for dulden:

dulden
verb
  1. bereid zijn iets ongestraft te laten

Cross Translation:
FromToVia
dulden dulden; billigen countenance — tolerate, support, sanction
dulden tolerieren; dulden; vertragen tolerate — to allow without interference
dulden dulden tolérersupporter.