Summary


Dutch

Detailed Translations for kapotgaan from Dutch to German

kapotgaan:

kapotgaan verb (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)

  1. kapotgaan (doodgaan; overlijden; sterven; omkomen)
    sterben; umkommen; entschlafen; verscheiden; hinscheiden; dahingehen
    • sterben verb (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • umkommen verb (komme um, kommst um, kommt um, kam um, kamt um, umgekommen)
    • entschlafen verb (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • verscheiden verb (verscheide, verscheidet, verschied, verschiedet, verschieden)
    • hinscheiden verb (scheide hin, scheidest hin, scheidet hin, scheidete hin, scheidetet hin, hingescheidet)
    • dahingehen verb (gehe dahin, gehst dahin, geht dahin, ging dahin, gingt dahin, dahingegangen)
  2. kapotgaan (stukgaan; onklaar raken)
    zerbrechen; kaputt gehen; entzwei gehen
    • zerbrechen verb (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • entzwei gehen verb (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)

Conjugations for kapotgaan:

o.t.t.
  1. ga kapot
  2. gaat kapot
  3. gaat kapot
  4. gaan kapot
  5. gaan kapot
  6. gaan kapot
o.v.t.
  1. ging kapot
  2. ging kapot
  3. ging kapot
  4. gingen kapot
  5. gingen kapot
  6. gingen kapot
v.t.t.
  1. ben kapot gegaan
  2. bent kapot gegaan
  3. is kapot gegaan
  4. zijn kapot gegaan
  5. zijn kapot gegaan
  6. zijn kapot gegaan
v.v.t.
  1. was kapot gegaan
  2. was kapot gegaan
  3. was kapot gegaan
  4. waren kapot gegaan
  5. waren kapot gegaan
  6. waren kapot gegaan
o.t.t.t.
  1. zal kapotgaan
  2. zult kapotgaan
  3. zal kapotgaan
  4. zullen kapotgaan
  5. zullen kapotgaan
  6. zullen kapotgaan
o.v.t.t.
  1. zou kapotgaan
  2. zou kapotgaan
  3. zou kapotgaan
  4. zouden kapotgaan
  5. zouden kapotgaan
  6. zouden kapotgaan
diversen
  1. ga kapot!
  2. gaat kapot!
  3. kapot gegaan
  4. kapotgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kapotgaan:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dahingehen doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
entschlafen doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
entzwei gehen kapotgaan; onklaar raken; stukgaan aan stukken breken; breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken
hinscheiden doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
kaputt gehen kapotgaan; onklaar raken; stukgaan
sterben doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven afsterven; besterven; bezwijken; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; inslapen; omkomen; ontslapen; ophouden; overlijden; sneuvelen; sterven; uitsterven; vallen; verhongeren; verongelukken; verrekken; verscheiden; wegvallen
umkommen doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven bezwijken; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; inslapen; omkomen; onder water gaan; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; vallen; verhongeren; verongelukken; verrekken; wegvallen; zinken
verscheiden doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven afsterven; doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verscheiden
zerbrechen kapotgaan; onklaar raken; stukgaan aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot gaan; kapotbreken; kapotmaken; kapotslaan; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; ontbinden; opheffen; platdrukken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren

Wiktionary Translations for kapotgaan:


Cross Translation:
FromToVia
kapotgaan kaputtgehen break — intransitive: to stop functioning properly or altogether