Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. openrijten:


Dutch

Detailed Translations for openrijten from Dutch to German

openrijten:

openrijten verb (rijt open, reet open, reten open, opengereten)

  1. openrijten (openscheuren; losscheuren; rijten)
    reißen; einreißen; aufreißen; aufbrechen
    • reißen verb (reiße, reißest, reißt, riß, rißt, gerissen)
    • einreißen verb (reiße ein, reißt ein, riß ein, rißt ein, eingerissen)
    • aufreißen verb
    • aufbrechen verb (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)

Conjugations for openrijten:

o.t.t.
  1. rijt open
  2. rijt open
  3. rijt open
  4. rijten open
  5. rijten open
  6. rijten open
o.v.t.
  1. reet open
  2. reet open
  3. reet open
  4. reten open
  5. reten open
  6. reten open
v.t.t.
  1. heb opengereten
  2. hebt opengereten
  3. heeft opengereten
  4. hebben opengereten
  5. hebben opengereten
  6. hebben opengereten
v.v.t.
  1. had opengereten
  2. had opengereten
  3. had opengereten
  4. hadden opengereten
  5. hadden opengereten
  6. hadden opengereten
o.t.t.t.
  1. zal openrijten
  2. zult openrijten
  3. zal openrijten
  4. zullen openrijten
  5. zullen openrijten
  6. zullen openrijten
o.v.t.t.
  1. zou openrijten
  2. zou openrijten
  3. zou openrijten
  4. zouden openrijten
  5. zouden openrijten
  6. zouden openrijten
en verder
  1. ben opengereten
  2. bent opengereten
  3. is opengereten
  4. zijn opengereten
  5. zijn opengereten
  6. zijn opengereten
diversen
  1. rijt open!
  2. rijt open!
  3. opengereten
  4. openrijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for openrijten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufbrechen losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten afreizen; gaan; heengaan; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; moeren; mollen; omhoogkomen; opbreken; openbreken; openrukken; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
aufreißen losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten grootspreken; kapot scheuren; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren; opscheppen; opsnijden; snoeven; verscheuren
einreißen losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten aanwennen; een gewoonte worden; eigenmaken; gewend raken; leren; oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen
reißen losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten knapperen; knetteren; rukken; trekken