Dutch

Detailed Translations for opjutten from Dutch to German

opjutten:

opjutten verb (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)

  1. opjutten (aanjagen; aansporen; porren)
    anspornen; ermutigen; motivieren; stimulieren; ermuntern; animieren
    • anspornen verb (sporne an, spornst an, spornt an, spornte an, sporntet an, angespornt)
    • ermutigen verb (ermutige, ermutigst, ermutigt, ermutigte, ermutigtet, ermutigt)
    • motivieren verb (motiviere, motivierst, motiviert, motivierte, motiviertet, motiviert)
    • stimulieren verb (stimuliere, stimulierst, stimuliert, stimulierte, stimuliertet, stimuliert)
    • ermuntern verb (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • animieren verb (animiere, animierst, animiert, animierte, animiertet, animiert)
  2. opjutten (iemand opstoken; opzetten)
    aufstacheln; aufhetzen; anspitzen
    • aufstacheln verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufhetzen verb (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • anspitzen verb (spitze an, spitzt an, spitzte an, spitztet an, angespitzt)
  3. opjutten (opruien; aanzetten; opfokken; )
    aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln
    • aufpeitschen verb (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufhetzen verb (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufstacheln verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufputschen verb (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
    • aufwiegeln verb (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)

Conjugations for opjutten:

o.t.t.
  1. jut op
  2. jut op
  3. jut op
  4. jutten op
  5. jutten op
  6. jutten op
o.v.t.
  1. jutte op
  2. jutte op
  3. jutte op
  4. jutten op
  5. jutten op
  6. jutten op
v.t.t.
  1. heb opgejut
  2. hebt opgejut
  3. heeft opgejut
  4. hebben opgejut
  5. hebben opgejut
  6. hebben opgejut
v.v.t.
  1. had opgejut
  2. had opgejut
  3. had opgejut
  4. hadden opgejut
  5. hadden opgejut
  6. hadden opgejut
o.t.t.t.
  1. zal opjutten
  2. zult opjutten
  3. zal opjutten
  4. zullen opjutten
  5. zullen opjutten
  6. zullen opjutten
o.v.t.t.
  1. zou opjutten
  2. zou opjutten
  3. zou opjutten
  4. zouden opjutten
  5. zouden opjutten
  6. zouden opjutten
en verder
  1. ben opgejut
  2. bent opgejut
  3. is opgejut
  4. zijn opgejut
  5. zijn opgejut
  6. zijn opgejut
diversen
  1. jut op!
  2. jut op!
  3. opgejut
  4. opjuttend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opjutten:

NounRelated TranslationsOther Translations
anspitzen toespitsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
animieren aanjagen; aansporen; opjutten; porren aanmoedigen; iemand motiveren; prikkelen; stimuleren
anspitzen iemand opstoken; opjutten; opzetten aanpunten; aanscherpen; aanslijpen; aanspitsen; punteren; slijpen; spitsen
anspornen aanjagen; aansporen; opjutten; porren aanmoedigen; aanvuren; bezielen; iemand motiveren; jachten; motiveren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opwekken; opwinden; prikkelen; stimuleren; toejuichen; voortjagen
aufhetzen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken aanleiding geven tot; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufpeitschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
aufputschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufstacheln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken aanleiding geven tot; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufwiegeln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanstoken; oppoken; opstoken
ermuntern aanjagen; aansporen; opjutten; porren aandrijven; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; bijkomen; blij maken; fleurig maken; iemand motiveren; motiveren; op adem komen; opfleuren; ophitsen; opkrikken; opmonteren; opwekken; prikkelen; provoceren; stimuleren; toemoedigen; uitdagen; uitlokken; verkwikken; vooruitschoppen; vrolijker worden
ermutigen aanjagen; aansporen; opjutten; porren aandrijven; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; aanzetten; animeren; bemoedigen; iemand motiveren; motiveren; opbeuren; opkrikken; opwekken; prikkelen; stimuleren; toemoedigen
motivieren aanjagen; aansporen; opjutten; porren aanmoedigen; iemand motiveren; motiveren; prikkelen; stimuleren
stimulieren aanjagen; aansporen; opjutten; porren aandrijven; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; animeren; iemand motiveren; ophitsen; opkrikken; opwekken; opwinden; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; vooruitschoppen

Synonyms for "opjutten":


Related Definitions for "opjutten":

  1. hem tot haast aanzetten en daardoor zenuwachtig maken1
    • je moet me niet zo opjutten, dan maak ik fouten1