Summary


Dutch

Detailed Translations for orderen from Dutch to German

orderen:

orderen verb

  1. orderen (bestellen)
    bestellen; anfordern; zustellen; austragen; liefern; insHausliefern; senden
    • bestellen verb (bestelle, bestellst, bestellt, bestellte, bestelltet, bestellt)
    • anfordern verb (fordere an, forderst an, fordert an, forderte an, fordertet an, angefordert)
    • zustellen verb (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
    • austragen verb (trage aus, trägst aus, trägt aus, trug aus, trugt aus, ausgetragen)
    • liefern verb (liefere, lieferst, liefert, lieferte, liefertet, geliefert)
    • senden verb (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)

Translation Matrix for orderen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anfordern bestellen; orderen aanspraak maken op; aanvragen; eisen; inmanen; invorderen; opeisen; opvorderen; opvragen; rekwestreren; rekwireren; vereisen; vergen; verlangen; verzoeken; vorderen; vragen
austragen bestellen; orderen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; geven; inschrijving opheffen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; schenken; ten einde dragen; uitdragen; uitspelen; uitstrooien; uitzaaien; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verklikken; verkondigen; verlenen; verlinken; verraden; verstrekken; vertellen; voldragen
bestellen bestellen; orderen aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; thuisbezorgen; toeleveren
insHausliefern bestellen; orderen
liefern bestellen; orderen aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; geven; leveren; overhandigen; ronddelen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; uitreiken; verdelen; verlenen; verstrekken
senden bestellen; orderen afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; overhandigen; rondstralen; schenken; seinen; signalen geven; telegraferen; thuisbezorgen; uitstralen; uitzenden; verlenen; verstrekken; versturen; verwijzen; verzenden; zenden
zustellen bestellen; orderen aanleveren; aantijgen; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; insinueren; leveren; overhandigen; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; verlenen; verstrekken