Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. verbabbelen:


Dutch

Detailed Translations for verbabbelen from Dutch to German

verbabbelen:

verbabbelen verb (verbabbel, verbabbelt, verbabbelde, verbabbelden, verbabbeld)

  1. verbabbelen (verpraten)
    plaudern; verplaudern
    • plaudern verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • verplaudern verb (verplaudere, verplauderst, verplaudert, verplauderte, verplaudertet, verplaudert)

Conjugations for verbabbelen:

o.t.t.
  1. verbabbel
  2. verbabbelt
  3. verbabbelt
  4. verbabbelen
  5. verbabbelen
  6. verbabbelen
o.v.t.
  1. verbabbelde
  2. verbabbelde
  3. verbabbelde
  4. verbabbelden
  5. verbabbelden
  6. verbabbelden
v.t.t.
  1. heb verbabbeld
  2. hebt verbabbeld
  3. heeft verbabbeld
  4. hebben verbabbeld
  5. hebben verbabbeld
  6. hebben verbabbeld
v.v.t.
  1. had verbabbeld
  2. had verbabbeld
  3. had verbabbeld
  4. hadden verbabbeld
  5. hadden verbabbeld
  6. hadden verbabbeld
o.t.t.t.
  1. zal verbabbelen
  2. zult verbabbelen
  3. zal verbabbelen
  4. zullen verbabbelen
  5. zullen verbabbelen
  6. zullen verbabbelen
o.v.t.t.
  1. zou verbabbelen
  2. zou verbabbelen
  3. zou verbabbelen
  4. zouden verbabbelen
  5. zouden verbabbelen
  6. zouden verbabbelen
diversen
  1. verbabbel!
  2. verbabbelt!
  3. verbabbeld
  4. verbabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verbabbelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
plaudern verbabbelen; verpraten babbelen; bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
verplaudern verbabbelen; verpraten