Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. bezig:
  2. bezigen:
  3. Wiktionary:
  4. User Contributed Translations for bezig:
    • preoccupied


Dutch

Detailed Translations for bezig from Dutch to English

bezig:


Translation Matrix for bezig:

NounRelated TranslationsOther Translations
active actieve vorm; activum; bedrijvende vorm
humming bijengegons; bijengezoem; gegons; gehum; geneurie; gesnor
working arbeid; functioneren; gelukken; job; karwei; lukken; slagen; werken; werking
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
active actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; nijver; werkend; werkzaam actief; beweeglijk; dynamisch; energiek; levendig
at work actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam
busy actief; bedrijvig; bezig; druk bezet; druk; drukbezet
industrious actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; nijver; werkend; werkzaam arbeidzaam; bedreven; ijverig; naarstig; noest; onvermoeibaar; verwoed; vlijtig
operative actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam chirurgisch; heelkundig; operatief; werkklaar
working actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam
AdverbRelated TranslationsOther Translations
actively actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam
busily actief; bedrijvig; bezig; druk
industriously actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam
ModifierRelated TranslationsOther Translations
hard-working actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; nijver; werkend; werkzaam
humming actief; bedrijvig; bezig; druk gonzend; zoemend
laborious actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam arbeidzaam; bewerkelijk; noest

Related Words for "bezig":


Related Definitions for "bezig":

  1. ergens aan werken1
    • we zijn bezig met de afwas1

Wiktionary Translations for bezig:

bezig
adjective
  1. aan het werken
bezig
adjective
  1. busy
  2. engaged
  3. doing a great deal
  4. in the middle of a given activity
en-prep
  1. doing; involved in

Cross Translation:
FromToVia
bezig busy beschäftigtausgelastet durch Tätigkeit
bezig avid; keen; eager; enhusiastic; industrious; assiduous; vehement; zealous eifrigstrebsam, fleißig
bezig industrious emsigfleißig, eifrig
bezig diligent; assiduous; industrious; hardworking; keen; studious fleißigunermüdlich, arbeitsam, strebsam
bezig strenuous; agile; active; entrepreneurial rührig — geschäftig, von Unternehmergeist besessen
bezig active tätig — handelnd, etwas Praktisches tuend
bezig employed tätigtätig sein: in einem bestimmten Beruf arbeiten
bezig busy occupé — Qui n’est pas disponible pour le moment, en parlant d’une personne, d’une ligne téléphonique pour un numéro qu’on appelle, etc.

bezig form of bezigen:

bezigen verb (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)

  1. bezigen (gebruiken; hanteren; gebruik maken van)
    to utilize; to make use of; to employ; to handle; to practise; to use; to take; to practice; to utilise
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • handle verb (handles, handled, handling)
    • practise verb, British (practises, practised, practising)
    • use verb (uses, used, using)
    • take verb (takes, took, taking)
    • practice verb, American (practices, practiced, practicing)
    • utilise verb, British
  2. bezigen (gebruiken; toepassen; aanwenden)
    apply; to use
    • apply verb
    • use verb (uses, used, using)

Conjugations for bezigen:

o.t.t.
  1. bezig
  2. bezigt
  3. bezigt
  4. bezigen
  5. bezigen
  6. bezigen
o.v.t.
  1. bezigde
  2. bezigde
  3. bezigde
  4. bezigden
  5. bezigden
  6. bezigden
v.t.t.
  1. heb gebezigd
  2. hebt gebezigd
  3. heeft gebezigd
  4. hebben gebezigd
  5. hebben gebezigd
  6. hebben gebezigd
v.v.t.
  1. had gebezigd
  2. had gebezigd
  3. had gebezigd
  4. hadden gebezigd
  5. hadden gebezigd
  6. hadden gebezigd
o.t.t.t.
  1. zal bezigen
  2. zult bezigen
  3. zal bezigen
  4. zullen bezigen
  5. zullen bezigen
  6. zullen bezigen
o.v.t.t.
  1. zou bezigen
  2. zou bezigen
  3. zou bezigen
  4. zouden bezigen
  5. zouden bezigen
  6. zouden bezigen
diversen
  1. bezig!
  2. bezigt!
  3. gebezigd
  4. bezigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bezigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
handle beugel; deurklink; deurkruk; draagbeugel; greep; handvat in de vorm van stok; heft; hengsel; ingang; kruk; oor; oor van een kopje; steel
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
take baat; gewin; profijt; winst
use aanwenden; aanwending; behandeling; consumptie; doel; gebruik; hantering; inzet; nut; nuttigheid; toepassing; verbruik; waarde; zin
VerbRelated TranslationsOther Translations
apply aanwenden; bezigen; gebruiken; toepassen aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; gelden; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; omleggen; solliciteren; toedienen; toepassen; utiliseren; van kracht zijn; verstrekken; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
employ bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; detacheren; gebruik maken van; gebruiken; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; toepassen; uitzenden; utiliseren
handle bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren behandelen; bejegenen; iets afhandelen; verhandelen; verkopen
make use of bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren
practice bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; coachen; gebruiken; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; coachen; gebruiken; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
take bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; grijpen; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toepassen; toetasten; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen
use aanwenden; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gebruikmaken; opmaken; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilise bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilize bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren; verbruiken

Wiktionary Translations for bezigen:

bezigen
verb
  1. gebruik maken van iets
    • bezigenuse

Related Translations for bezig