Dutch

Detailed Translations for billijken from Dutch to English

billijken:

billijken verb (billijk, billijkt, billijkte, billijkten, gebillijkt)

  1. billijken (goedkeuren)
    to approve; to acknowledge; to accept
    • approve verb (approves, approved, approving)
    • acknowledge verb (acknowledges, acknowledged, acknowledging)
    • accept verb (accepts, accepted, accepting)

Conjugations for billijken:

o.t.t.
  1. billijk
  2. billijkt
  3. billijkt
  4. billijken
  5. billijken
  6. billijken
o.v.t.
  1. billijkte
  2. billijkte
  3. billijkte
  4. billijkten
  5. billijkten
  6. billijkten
v.t.t.
  1. heb gebillijkt
  2. hebt gebillijkt
  3. heeft gebillijkt
  4. hebben gebillijkt
  5. hebben gebillijkt
  6. hebben gebillijkt
v.v.t.
  1. had gebillijkt
  2. had gebillijkt
  3. had gebillijkt
  4. hadden gebillijkt
  5. hadden gebillijkt
  6. hadden gebillijkt
o.t.t.t.
  1. zal billijken
  2. zult billijken
  3. zal billijken
  4. zullen billijken
  5. zullen billijken
  6. zullen billijken
o.v.t.t.
  1. zou billijken
  2. zou billijken
  3. zou billijken
  4. zouden billijken
  5. zouden billijken
  6. zouden billijken
diversen
  1. billijk!
  2. billijkt!
  3. gebillijkt
  4. billijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for billijken:

NounRelated TranslationsOther Translations
accept accepteren
VerbRelated TranslationsOther Translations
accept billijken; goedkeuren aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen; goed vinden; in ontvangst nemen; ontvangen; toestaan; toestemmen; voor lief nemen; zich laten gevallen
acknowledge billijken; goedkeuren
approve billijken; goedkeuren bijvallen; gelijk geven; instemmen; rugsteunen; steunen

Wiktionary Translations for billijken:


Cross Translation:
FromToVia
billijken agree; assent; uphold; endorse; concur; confirm; approve billigen — (transitiv) etwas befürworten, begrüßen, gutheißen
billijken approve; countenance; endorse; sanction; authorize approuvertenir pour acceptable.
billijken excuse; make excuses; justify; validate; vindicate; forgive; pardon; remit excuserdisculper dans une certaine mesure, présenter une personne ou une action comme moins coupable qu’elle ne sembler.