Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. broed:
  2. broeden:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for broed from Dutch to English

broed:

broed [het ~] noun

  1. het broed (broedsel; gebroed)
    the brood
  2. het broed (nageslacht; kinderen; nakomelingen; )
    the children; the descendants; the offspring; the progeny; the brood; the successors

Translation Matrix for broed:

NounRelated TranslationsOther Translations
brood broed; broedsel; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen broeden; gebroed; jong gedierte
children broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen
descendants broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen afstammelingen; nakomelingen; telgen
offspring broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen afstammeling; loot; nakomeling; takje; telg; twijg
progeny broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen loot; takje; twijg
successors broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen
VerbRelated TranslationsOther Translations
brood aftobben; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; tobben

Related Words for "broed":


broed form of broeden:

broeden [znw.] noun

  1. broeden (gebroed)
    the brooding; the brood; the sitting

broeden verb (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)

  1. broeden (uitbroeden; warmhouden)
    to hatch out
    • hatch out verb (hatches out, hatched out, hatching out)

Conjugations for broeden:

o.t.t.
  1. broed
  2. broedt
  3. broedt
  4. broeden
  5. broeden
  6. broeden
o.v.t.
  1. broedde
  2. broedde
  3. broedde
  4. broedden
  5. broedden
  6. broedden
v.t.t.
  1. heb gebroed
  2. hebt gebroed
  3. heeft gebroed
  4. hebben gebroed
  5. hebben gebroed
  6. hebben gebroed
v.v.t.
  1. had gebroed
  2. had gebroed
  3. had gebroed
  4. hadden gebroed
  5. hadden gebroed
  6. hadden gebroed
o.t.t.t.
  1. zal broeden
  2. zult broeden
  3. zal broeden
  4. zullen broeden
  5. zullen broeden
  6. zullen broeden
o.v.t.t.
  1. zou broeden
  2. zou broeden
  3. zou broeden
  4. zouden broeden
  5. zouden broeden
  6. zouden broeden
diversen
  1. broed!
  2. broedt!
  3. gebroed
  4. broedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for broeden:

NounRelated TranslationsOther Translations
brood broeden; gebroed broed; broedsel; gebroed; jong gedierte; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen
brooding broeden; gebroed gepeins; gepieker; geprakkizeer
sitting broeden; gebroed seance; sessie
VerbRelated TranslationsOther Translations
brood aftobben; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; tobben
hatch out broeden; uitbroeden; warmhouden
sitting zitten
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
brooding piekerig; tobberig; zwaartillend
sitting gezeten; verblijvend; zittend

Related Words for "broeden":


Wiktionary Translations for broeden:

broeden
verb
  1. een gelegd ei met lichaamswarmte warm houden
broeden
verb
  1. to keep an egg warm
  2. to dwell upon moodily and at length
  3. to sexually produce offspring

Cross Translation:
FromToVia
broeden brood brütenZoologie: Eiern Wärme zuführen, um die Entwicklung des Nachwuchses zu gewährleisten
broeden incubate; brood couver — Traductions à trier suivant le sens