Dutch

Detailed Translations for duw from Dutch to English

duw:

duw [de ~ (m)] noun

  1. de duw (duwtje; stoot; zet; por; stootje)
    the push
    – the act of applying force in order to move something away 1
    • push [the ~] noun
      • he gave the door a hard push1
    the nudge; the thrust; the bumper; the bump; the punch; the blow; the jab; the buffer
    the shove
    – the act of shoving (giving a push to someone or something) 1
    • shove [the ~] noun
      • he gave the door a shove1

Translation Matrix for duw:

NounRelated TranslationsOther Translations
blow duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bluts; deuk; dreun; fiasco; flop; handslag; harde slag; hengst; instulping; jens; klap; klop; knal; lel; mep; misrekening; misslag; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; slag; sof; stoot; tegenvaller; teleurstelling; terugslag; tik; toegebrachte klap
buffer duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet buffer; bumper; stootblok; stootkussen; stootrand
bump duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bobbel; bons; dreun; hobbel; hobbeling; klap; knal; kwak; kwetsuur; letsel; oneffenheid; ongelijkheid; pof; smak
bumper duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet stootblok; stootkussen
jab duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot
nudge duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet buzzer; hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot
punch duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet dreun; handtastelijkheden; harde klap; hengst; klap; klappen; lel; mep; muilpeer; opdoffer; opdonder; opdonders; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; pons; ram; slag; stoot; uithaal; vuistslag; vuistslagen
push duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet knopje
shove duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet
thrust duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet stuwdruk
VerbRelated TranslationsOther Translations
blow 'm piepen; 'm smeren; aanblazen; aanwakkeren; afzuigen; blazen; doen opvlammen; fellatio doen; fladderen; fluiten; hard waaien; hijgen; iets vergallen; pijpen; puffen; stuiven; verknoeien; waaien; wapperen; zuigen
buffer bufferen; in buffer opslaan
jab een por geven; porren; stoten
nudge aanstoten; toesteken; toestoten; verschuiven
punch doorponsen; een opdonder verkopen; hengsten; ponsen; rammen; stansen; stompen
push aanduwen; avanceren; dringen; duwen; helpen; hengsten; promoten; rammen; schuiven; schuivend verplaatsen; stompen; verhandelen; verkopen; verschuiven; voor zich uitschuiven; voortschuiven
shove schuiven; voortschuiven

Related Words for "duw":


Wiktionary Translations for duw:

duw
noun
  1. een zet, een stoot
duw
noun
  1. short, directed application of force; act of pushing

duw form of duwen:

duwen verb (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)

  1. duwen (dringen)
    to push
    • push verb (pushes, pushed, pushing)
  2. duwen (voortduwen)
    push along; to give a push
  3. duwen (vooruitduwen; voortduwen)
    push along; to push on
  4. duwen (vooruitschuiven; opschuiven; voorschuiven)
    to push forward; to move up; to advance; to slide in front
    • push forward verb (pushes forward, pushed forward, pushing forward)
    • move up verb (moves up, moved up, moving up)
    • advance verb (advances, advanced, advancing)
    • slide in front verb (slides in front, slid in front, sliding in front)

Conjugations for duwen:

o.t.t.
  1. duw
  2. duwt
  3. duwt
  4. duwen
  5. duwen
  6. duwen
o.v.t.
  1. duwde
  2. duwde
  3. duwde
  4. duwden
  5. duwden
  6. duwden
v.t.t.
  1. heb geduwd
  2. hebt geduwd
  3. heeft geduwd
  4. hebben geduwd
  5. hebben geduwd
  6. hebben geduwd
v.v.t.
  1. had geduwd
  2. had geduwd
  3. had geduwd
  4. hadden geduwd
  5. hadden geduwd
  6. hadden geduwd
o.t.t.t.
  1. zal duwen
  2. zult duwen
  3. zal duwen
  4. zullen duwen
  5. zullen duwen
  6. zullen duwen
o.v.t.t.
  1. zou duwen
  2. zou duwen
  3. zou duwen
  4. zouden duwen
  5. zouden duwen
  6. zouden duwen
en verder
  1. ben geduwd
  2. bent geduwd
  3. is geduwd
  4. zijn geduwd
  5. zijn geduwd
  6. zijn geduwd
diversen
  1. duw!
  2. duwt!
  3. geduwd
  4. duwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

duwen [het ~] noun

  1. het duwen (stompen; stoten)
    the bumping; the punching; the thumping

Translation Matrix for duwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
advance aantocht; avance; kasvoorschot; opmars; rijzing; toenadering; voorschot; voortgang
bumping duwen; stompen; stoten geschok; geschud; gestoot
punching duwen; stompen; stoten
push duw; duwtje; knopje; por; stoot; stootje; zet
push forward oprukken
thumping duwen; stompen; stoten bonzen; dreunen; gestommel
VerbRelated TranslationsOther Translations
advance duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven avanceren; bevorderd worden; bevorderen; helpen; hogerop komen; naar voren plaatsen; naderen; opmarcheren; oprukken; promoten; promoveren; tegemoetkomen; toenaderen; vervroegen; voorschieten; voorwaarts gaan; vroeger uitvoeren dan gepland; zich opwerken
give a push duwen; voortduwen aanduwen
move up duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven aan een ander overlaten; doorschuiven; inschikken
push dringen; duwen aanduwen; avanceren; helpen; hengsten; promoten; rammen; schuiven; schuivend verplaatsen; stompen; verhandelen; verkopen; verschuiven; voor zich uitschuiven; voortschuiven
push along duwen; voortduwen; vooruitduwen
push forward duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven
push on duwen; voortduwen; vooruitduwen aanduwen; aanjagen; aansporen; aanzwiepen; doorduwen; opdrijven; opjutten; porren; voortdrijven; voortjagen; wegjagen
slide in front duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven iemand begunstigen; voorin schuiven; voorschuiven; voortrekken

Related Words for "duwen":


Wiktionary Translations for duwen:

duwen
verb
  1. door druk uit te oefenen doen voortbewegen
duwen
verb
  1. poke
  2. transitive: apply a force to (an object) so that it moves away

Cross Translation:
FromToVia
duwen shove; push schieben — einen Gegenstand durch mechanischen Druck bewegen
duwen push; sprout; thrust; chase; drive; drive on; impel; shoo; propel; pursue; actuate pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.