Dutch

Detailed Translations for kleineren from Dutch to English

kleineren:

kleineren verb (kleineer, kleineert, kleineerde, kleineerden, gekleineerd)

  1. kleineren (denigreren)
    to belittle; to disregard; to humiliate; to scorn; to look down upon; to hold in contempt; to treat with disregard; to slight; to hold cheap; to treat unkindly
    • belittle verb (belittles, belittled, belittling)
    • disregard verb (disregards, disregarded, disregarding)
    • humiliate verb (humiliates, humiliated, humiliating)
    • scorn verb (scorns, scorned, scorning)
    • look down upon verb (looks down upon, looked down upon, looking down upon)
    • hold in contempt verb (holds in contempt, held in contempt, holding in contempt)
    • treat with disregard verb (treats with disregard, treated with disregard, treating with disregard)
    • slight verb (slights, slighted, slighting)
    • hold cheap verb (holds cheap, held cheap, holding cheap)
    • treat unkindly verb (treats unkindly, treated unkindly, treating unkindly)

Conjugations for kleineren:

o.t.t.
  1. kleineer
  2. kleineert
  3. kleineert
  4. kleineren
  5. kleineren
  6. kleineren
o.v.t.
  1. kleineerde
  2. kleineerde
  3. kleineerde
  4. kleineerden
  5. kleineerden
  6. kleineerden
v.t.t.
  1. heb gekleineerd
  2. hebt gekleineerd
  3. heeft gekleineerd
  4. hebben gekleineerd
  5. hebben gekleineerd
  6. hebben gekleineerd
v.v.t.
  1. had gekleineerd
  2. had gekleineerd
  3. had gekleineerd
  4. hadden gekleineerd
  5. hadden gekleineerd
  6. hadden gekleineerd
o.t.t.t.
  1. zal kleineren
  2. zult kleineren
  3. zal kleineren
  4. zullen kleineren
  5. zullen kleineren
  6. zullen kleineren
o.v.t.t.
  1. zou kleineren
  2. zou kleineren
  3. zou kleineren
  4. zouden kleineren
  5. zouden kleineren
  6. zouden kleineren
en verder
  1. ben geklieneerd
  2. bent gekleineerd
  3. is gekleineerd
  4. zijn gekleineerd
  5. zijn gekleineerd
  6. zijn gekleineerd
diversen
  1. kleineer!
  2. kleineert!
  3. gekleineerd
  4. kleinerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kleineren:

NounRelated TranslationsOther Translations
scorn aanfluiting; bespotting; gespot; hatelijke opmerking; hatelijkheid; hoon; ironie; sarcasme; schamperheid; smaad; spot; spotternij; stekeligheid; versmading
VerbRelated TranslationsOther Translations
belittle denigreren; kleineren
disregard denigreren; kleineren geringschatten; ignoreren; links laten liggen; minachten; nalaten; neerkijken op; negeren; verachten; veronachtzamen
hold cheap denigreren; kleineren
hold in contempt denigreren; kleineren geringschatten; minachten; neerkijken op; verachten
humiliate denigreren; kleineren verdeemoedigen; vernederen
look down upon denigreren; kleineren geringschatten; minachten; neerkijken op; verachten
scorn denigreren; kleineren geringschatten; laten passeren; minachten; neerkijken op; verachten; versmaden
slight denigreren; kleineren geringschatten; minachten; neerkijken op; verachten
treat unkindly denigreren; kleineren
treat with disregard denigreren; kleineren geringschatten; minachten; neerkijken op; verachten
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
slight elegant; gering; gracieus; lichtgebouwd; luttel; miniem; minimaal; minitueus; minste; nietig; ongeldig; sierlijk; slank; tenger; verwaarloosbaar; weinig

Wiktionary Translations for kleineren:

kleineren
noun
  1. act of lowering something to its smallest value or extent
verb
  1. to treat as worthless
  2. to criticise so as to besmirch
  3. to knowingly say that something is smaller or less important than it actually is
  4. frequent a business
  5. denounce, belittle through speech

Cross Translation:
FromToVia
kleineren couch; demean; deprave; discredit; downsize; destroy; ruin; wreck; decrease; lessen; diminish; shrink; abridge; cry down; cut up; demolish; pull to pieces; run down; write down; draw; streak; mortify abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.