Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. omleggen:


Dutch

Detailed Translations for omleggen from Dutch to English

omleggen:

omleggen verb (leg om, legt om, legde om, legden om, omgelegd)

  1. omleggen
    to divert; apply
    • divert verb (diverts, diverted, diverting)
    • apply verb

Conjugations for omleggen:

o.t.t.
  1. leg om
  2. legt om
  3. legt om
  4. leggen om
  5. leggen om
  6. leggen om
o.v.t.
  1. legde om
  2. legde om
  3. legde om
  4. legden om
  5. legden om
  6. legden om
v.t.t.
  1. heb omgelegd
  2. hebt omgelegd
  3. heeft omgelegd
  4. hebben omgelegd
  5. hebben omgelegd
  6. hebben omgelegd
v.v.t.
  1. had omgelegd
  2. had omgelegd
  3. had omgelegd
  4. hadden omgelegd
  5. hadden omgelegd
  6. hadden omgelegd
o.t.t.t.
  1. zal omleggen
  2. zult omleggen
  3. zal omleggen
  4. zullen omleggen
  5. zullen omleggen
  6. zullen omleggen
o.v.t.t.
  1. zou omleggen
  2. zou omleggen
  3. zou omleggen
  4. zouden omleggen
  5. zouden omleggen
  6. zouden omleggen
en verder
  1. ben omgelegd
  2. bent omgelegd
  3. is omgelegd
  4. zijn omgelegd
  5. zijn omgelegd
  6. zijn omgelegd
diversen
  1. leg om!
  2. legt om!
  3. omgelegd
  4. omleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omleggen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
apply omleggen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; solliciteren; toedienen; toepassen; utiliseren; van kracht zijn; verstrekken; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
divert omleggen afkeren; afwenden; bezig houden; concluderen; iemand amuseren; iets afleiden uit; omleiden; verlustigen; vermaken