Summary


Dutch

Detailed Translations for opstappen from Dutch to English

opstappen:

opstappen verb (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)

  1. opstappen (weggaan; gaan; vertrekken; heengaan; opbreken)
    to go; to leave; to depart; to go away; to break up
    • go verb (goes, went, going)
    • leave verb (leaves, left, leaving)
    • depart verb (departs, departed, departing)
    • go away verb (goes away, went away, going away)
    • break up verb (breaks up, broke up, breaking up)
  2. opstappen (vertrekken; weggaan; verwijderen; )
    to depart; to leave; to take off; to go away
    • depart verb (departs, departed, departing)
    • leave verb (leaves, left, leaving)
    • take off verb (takes off, took off, taking off)
    • go away verb (goes away, went away, going away)

Conjugations for opstappen:

o.t.t.
  1. stap op
  2. stapt op
  3. stapt op
  4. stappen op
  5. stappen op
  6. stappen op
o.v.t.
  1. stapte op
  2. stapte op
  3. stapte op
  4. stapten op
  5. stapten op
  6. stapten op
v.t.t.
  1. ben opgestapt
  2. bent opgestapt
  3. is opgestapt
  4. zijn opgestapt
  5. zijn opgestapt
  6. zijn opgestapt
v.v.t.
  1. was opgestapt
  2. was opgestapt
  3. was opgestapt
  4. waren opgestapt
  5. waren opgestapt
  6. waren opgestapt
o.t.t.t.
  1. zal opstappen
  2. zult opstappen
  3. zal opstappen
  4. zullen opstappen
  5. zullen opstappen
  6. zullen opstappen
o.v.t.t.
  1. zou opstappen
  2. zou opstappen
  3. zou opstappen
  4. zouden opstappen
  5. zouden opstappen
  6. zouden opstappen
diversen
  1. stap op!
  2. stapt op!
  3. opgestapt
  4. opstappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opstappen:

NounRelated TranslationsOther Translations
depart heengaan; vertrekken
go beurt; rondje; spelletje
leave heengaan; snipperdag; vakantie; verlof; verlofjaar; verloftijd; vertrekken
VerbRelated TranslationsOther Translations
break up gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; breken; desintegreren; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opdoeken; opheffen; ploegen; scheiden; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; van elkaar gaan; wegbreken
depart afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
go gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afleggen; gaan; lopen; meters maken; stappen; zich begeven; zich voortbewegen
go away afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
leave afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken afgeven; afleveren; afreizen; afsteken; afvaren; bestellen; bezorgen; brengen; heengaan; in de steek laten; overhandigen; overlaten; thuisbezorgen; uitgaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich verwijderen
take off afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken aanbreken; aanvangen; afdoen; afhandelen; afreizen; afsteken; afvaren; beginnen; beslechten; de hoogte ingaan; een begin nemen; heengaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; ontkleden; op gang komen; opstijgen; opvliegen; starten; stijgen; twist uit de weg ruimen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van start gaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
go heen; ksst; vort; weg

Related Words for "opstappen":


Wiktionary Translations for opstappen:

opstappen
verb
  1. to step or climb

Cross Translation:
FromToVia
opstappen leave; drive away; drive off; start off; start; absent onself; depart; go away; absent onself from; discharge; fire; fire off; start out; set off; set going partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

opstap:

opstap [de ~ (m)] noun

  1. de opstap
    the stile; the step

Translation Matrix for opstap:

NounRelated TranslationsOther Translations
step opstap autoped; pas; schrede; stap; step; traptrede; tred; trede; tree
stile opstap traptrede; trede; tree
VerbRelated TranslationsOther Translations
step lopen; schoppen; trappen; trappen geven; treden

Related Words for "opstap":