Dutch

Detailed Translations for benutten from Dutch to Spanish

benutten:

Conjugations for benutten:

o.t.t.
  1. benut
  2. benut
  3. benut
  4. benutten
  5. benutten
  6. benutten
o.v.t.
  1. benutte
  2. benutte
  3. benutte
  4. benutten
  5. benutten
  6. benutten
v.t.t.
  1. heb benut
  2. hebt benut
  3. heeft benut
  4. hebben benut
  5. hebben benut
  6. hebben benut
v.v.t.
  1. had benut
  2. had benut
  3. had benut
  4. hadden benut
  5. hadden benut
  6. hadden benut
o.t.t.t.
  1. zal benutten
  2. zult benutten
  3. zal benutten
  4. zullen benutten
  5. zullen benutten
  6. zullen benutten
o.v.t.t.
  1. zou benutten
  2. zou benutten
  3. zou benutten
  4. zouden benutten
  5. zouden benutten
  6. zouden benutten
diversen
  1. benut!
  2. benut!
  3. benut
  4. benuttend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for benutten:

NounRelated TranslationsOther Translations
aplicar toedienen
apostar gokken; in zingen uitbarsten; lied aanheffen; lied inzetten
comenzar aanheffen; inzetten
emplear huren; in dienst nemen; inhuren
gastar slijten; verslijten
iniciar aansnijden; entameren
tomar beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
administrar aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen administreren; beheren; besturen; binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken
aplicar aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren aanwenden; bezigen; deponeren; gebruiken; insmeren; leggen; plaatsen; toepassen; uitwrijven; zetten
apostar aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen een gok wagen; erbij doen; gokken; inzetten; met geld spelen; muziek componeren; speelgeld inzetten; toevoegen; verwedden; voegen; wedden
aprovechar aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; consumeren; eten; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; profiteren; tot zich nemen; uitbuiten; verbruiken; verorberen; voordeel trekken; vreten
comenzar aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanleren; aansteken; aantreden; aanvangen; arrangeren; beginnen; een begin nemen; eigen maken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; leren; ondernemen; op gang komen; openen; oppikken; opsteken; regelen; sigaret opsteken; starten; toetreden; van start gaan; verwerven
consumir aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; consumeren; doorleven; doorstaan; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; nuttigen; opeten; oppeuzelen; oproken; opteren; opvreten; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verstoken; verteren; verwerken; vreten
ejercer aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen beoefenen; oefenen; ontwikkelen; trainen; uitoefenen
emplear aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aannemen; aantrekken; aanwenden; bezigen; detacheren; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; toepassen; uitbuiten; uitzenden
gastar aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen doorjagen; doorleven; doorstaan; eroderen; iets uitgeven; kosten maken; opmaken; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verstoken; verteren; verwerken; wegslijten; wegvreten
hacer uso de aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren
iniciar aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanvangen; arrangeren; beginnen; bezigen; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; hard draven; iets op touw zetten; in werking stellen; initiëren; inleiden; inwerken; inzet tonen; inzetten; ondernemen; op gang brengen; openen; opstarten; prepareren; regelen; starten; van start gaan; voorbereiden op
insertar aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen erbij doen; inbrengen; inlassen; inleggen; inpassen; insluiten; invoegen; inzet tonen; inzetten; passen in; toevoegen; tussen zetten; tussenlassen; tussenleggen; voegen
invertir aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen beleggen; investeren; neerleggen; omkeren; omwenden; onderuit halen
jugarse aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen een gok wagen; gokken; inzetten; verbeuren; vergokken; vergooien; verspelen; verwedden; wedden
poner aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanbieden; aandoen; aandraaien; afspelen; arrangeren; bijzetten; deponeren; doen in; exposeren; iets neerleggen; iets op touw zetten; inbrengen; indoen; inleggen; inschakelen; instoppen; invoegen; laten zien; leggen; neerleggen; neerzetten; offreren; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; presenteren; regelen; stationeren; tentoonstellen; tonen; tussenleggen; vertonen; voorleggen; wegleggen; zetten
servirse de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren
tomar aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanpakken; aanvatten; annexeren; belopen; beroeren; betrappen; betreden; bewandelen; binden; binnenkrijgen; boeien; consumeren; controleren; dineren; doorslikken; eten; examineren; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opslokken; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; tafelen; te voet afleggen; treffen; uitgebreid eten; verbruiken; vreten; zwelgen
tomar en uso aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen
usar aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren aanwenden; bezigen; consumeren; drugs consumeren; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; uitbuiten; verbruiken
utilizar aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren aanwenden; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; uitbuiten
- gebruiken; toepassen

Synonyms for "benutten":


Related Definitions for "benutten":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt1
    • hij benutte de kans om een opleiding te volgen1

Wiktionary Translations for benutten:

benutten
verb
  1. (overgankelijk) nuttig gebruikmaken van iets

Cross Translation:
FromToVia
benutten usar; utilizar nützen — von etwas Gebrauch machen
benutten aplicar appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
benutten usar; emplear employer — Utiliser