Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. impliceren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for impliceren from Dutch to Spanish

impliceren:

impliceren verb (impliceert, impliceerde, geïmpliceerd)

  1. impliceren

Conjugations for impliceren:

o.t.t.
  1. impliceert
  2. impliceren
o.v.t.
  1. impliceerde
  2. impliceerden
v.t.t.
  1. heeft geïmpliceerd
  2. hebben geïmpliceerd
v.v.t.
  1. had geïmpliceerd
  2. hadden geïmpliceerd
o.t.t.t.
  1. zal impliceren
  2. zullen impliceren
o.v.t.t.
  1. zou impliceren
  2. zouden impliceren
diversen
  1. geïmpliceerd
  2. implicerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for impliceren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
implicar impliceren afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen

Wiktionary Translations for impliceren:

impliceren
verb
  1. stilzwijgend ten gevolge hebben

Cross Translation:
FromToVia
impliceren implicar imply — to have as a consequence
impliceren implicar impliquerenvelopper, engager, en parlant d’un crime ou de quelque affaire fâcheux.