Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. improviseren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for improviseren from Dutch to Spanish

improviseren:

improviseren verb (improviseer, improviseert, improviseerde, improviseerden, geïmproviseerd)

  1. improviseren

Conjugations for improviseren:

o.t.t.
  1. improviseer
  2. improviseert
  3. improviseert
  4. improviseren
  5. improviseren
  6. improviseren
o.v.t.
  1. improviseerde
  2. improviseerde
  3. improviseerde
  4. improviseerden
  5. improviseerden
  6. improviseerden
v.t.t.
  1. heb geïmproviseerd
  2. hebt geïmproviseerd
  3. heeft geïmproviseerd
  4. hebben geïmproviseerd
  5. hebben geïmproviseerd
  6. hebben geïmproviseerd
v.v.t.
  1. had geïmproviseerd
  2. had geïmproviseerd
  3. had geïmproviseerd
  4. hadden geïmproviseerd
  5. hadden geïmproviseerd
  6. hadden geïmproviseerd
o.t.t.t.
  1. zal improviseren
  2. zult improviseren
  3. zal improviseren
  4. zullen improviseren
  5. zullen improviseren
  6. zullen improviseren
o.v.t.t.
  1. zou improviseren
  2. zou improviseren
  3. zou improviseren
  4. zouden improviseren
  5. zouden improviseren
  6. zouden improviseren
en verder
  1. is geïmproviseerd
  2. zijn geïmproviseerd
diversen
  1. improviseer!
  2. improviseert!
  3. geïmproviseerd
  4. improviserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for improviseren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
improvisar improviseren

Wiktionary Translations for improviseren:

improviseren
verb
  1. iets bedenken zonder vooropgesteld plan

Cross Translation:
FromToVia
improviseren improvisar improvise — to make something up as one goes on
improviseren improvisar improvisercomposer, sans préparation et sur-le-champ, des vers, un air de musique, un discours, etc.