Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. wonen:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for wonen:
    • viver


Dutch

Detailed Translations for wonen from Dutch to Spanish

wonen:

wonen verb (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)

  1. wonen (leven; verblijven; resideren; logeren)

Conjugations for wonen:

o.t.t.
  1. woon
  2. woont
  3. woont
  4. wonen
  5. wonen
  6. wonen
o.v.t.
  1. woonde
  2. woonde
  3. woonde
  4. woonden
  5. woonden
  6. woonden
v.t.t.
  1. heb gewoond
  2. hebt gewoond
  3. heeft gewoond
  4. hebben gewoond
  5. hebben gewoond
  6. hebben gewoond
v.v.t.
  1. had gewoond
  2. had gewoond
  3. had gewoond
  4. hadden gewoond
  5. hadden gewoond
  6. hadden gewoond
o.t.t.t.
  1. zal wonen
  2. zult wonen
  3. zal wonen
  4. zullen wonen
  5. zullen wonen
  6. zullen wonen
o.v.t.t.
  1. zou wonen
  2. zou wonen
  3. zou wonen
  4. zouden wonen
  5. zouden wonen
  6. zouden wonen
diversen
  1. woon!
  2. woont!
  3. gewoond
  4. wonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wonen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
alojar leven; logeren; resideren; verblijven; wonen inkwartieren; militairen bij burgers inlegeren
alojarse leven; logeren; resideren; verblijven; wonen herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; onderkomen vinden; plaatsen
estar domiciliado leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
habitar leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bewonen; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; resideren; verblijfplaats hebben
residir leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bewonen; gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; verblijfplaats hebben; zetelen
tener su sede leven; logeren; resideren; verblijven; wonen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
vivir leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bestaan; doormaken; existeren; leven; zijn

Related Definitions for "wonen":

  1. er je verblijfplaats hebben1
    • hij woont al een jaar in Amsterdam1

Wiktionary Translations for wonen:

wonen
verb
  1. een permanente behuizing hebben

Cross Translation:
FromToVia
wonen demorar; habitar abide — to dwell
wonen vivir live — have permanent residence
wonen vivir; habitar wohnenintransitiv: wesentliche Zeit seines Lebens an einem bestimmten, geschützten Ort verbringen
wonen habitar; morar; residir demeurer — Habiter
wonen habitar; morar; residir habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).
wonen morar; habitar; residir; alojar loger — Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis

Related Translations for wonen