Dutch

Detailed Translations for aanleg from Dutch to Spanish

aanleg:

aanleg [de ~ (m)] noun

  1. de aanleg (talent; capaciteit; bekwaamheid; )
    el talento; la dádiva; el genio; la persona con talento; la capacidad; la genialidad

Translation Matrix for aanleg:

NounRelated TranslationsOther Translations
capacidad aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft bekwaamheid; capabelheid; capaciteit; competentie; draagkracht; draagvermogen; geschiktheid; grootte in de ruimte; inhoud; inhoudsruimte; kracht; kwaliteit; laadvermogen; macht; omvatte ruimte; ter zake kundigheid; vermogen; volume; wat ergens in zit
dádiva aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft
genialidad aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft brein; denkvermogen; geest; genialiteit; hersens; vernuft; verstand; vindingrijk vernuft
genio aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft brein; denkvermogen; duivelskunstenaar; duizendkunstenaar; geest; geniaal persoon; genialiteit; genie; geniekorps; hersens; hoogvlieger; intelligentie; vernuft; verstand; vindingrijk vernuft
persona con talento aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft geniaal persoon; genie; hoogvlieger
talento aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft brein; denkvermogen; geest; hersens; kunde; kundigheid; vernuft; verstand
- talent

Synonyms for "aanleg":


Antonyms for "aanleg":


Related Definitions for "aanleg":

  1. het maken of bouwen van iets1
    • wie betaalt de aanleg van die nieuwe weg?1
  2. aangeboren handigheid of geschiktheid voor iets1
    • Joop heeft aanleg voor wiskunde1

Wiktionary Translations for aanleg:

aanleg
noun
  1. het aanleggen

Cross Translation:
FromToVia
aanleg capacidad; aptitud aptitude — natural ability to acquire knowledge or skill
aanleg predisposición bent — predisposition
aanleg inclinación bent — inclination or talent
aanleg facilidad facility — dexterity, skill
aanleg propensión proclivity — A predisposition or natural inclination, propensity, or a predilection
aanleg aptitud; capacidad; habilidad; disposición; predisposición; preparativos aptitude — Capacité, compétence, disposition naturelle à faire quelque chose.
aanleg croquis; boceto esquisse — arts|fr peinture|fr (architecture) premier trait d’un dessin ; ébauche, essai en petit d’un ouvrage de peinture, de sculpture ou d’architecture.

aanleggen:

aanleggen verb (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)

  1. aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
  2. aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; )

Conjugations for aanleggen:

o.t.t.
  1. leg aan
  2. legt aan
  3. legt aan
  4. leggen aan
  5. leggen aan
  6. leggen aan
o.v.t.
  1. legde aan
  2. legde aan
  3. legde aan
  4. legden aan
  5. legden aan
  6. legden aan
v.t.t.
  1. heb aangelegd
  2. hebt aangelegd
  3. heeft aangelegd
  4. hebben aangelegd
  5. hebben aangelegd
  6. hebben aangelegd
v.v.t.
  1. had aangelegd
  2. had aangelegd
  3. had aangelegd
  4. hadden aangelegd
  5. hadden aangelegd
  6. hadden aangelegd
o.t.t.t.
  1. zal aanleggen
  2. zult aanleggen
  3. zal aanleggen
  4. zullen aanleggen
  5. zullen aanleggen
  6. zullen aanleggen
o.v.t.t.
  1. zou aanleggen
  2. zou aanleggen
  3. zou aanleggen
  4. zouden aanleggen
  5. zouden aanleggen
  6. zouden aanleggen
diversen
  1. leg aan!
  2. legt aan!
  3. aangelegd
  4. aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleggen [znw.] noun

  1. aanleggen
    la construcción; la instalación

Translation Matrix for aanleggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
construcción aanleggen assemblage; assembleren; bouw; bouwsector; bouwsel; bouwwerk; combinatie; constructie; fabricage; gebouw; montage; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; pand; samengesteld geheel; samenstelling; samenvoeging; structuur; systeem
instalación aanleggen aanstelling; assemblage; assembleren; benoeming; beëdiging; faciliteit; installatie; montage; montages; samenstelling; samenvoeging
VerbRelated TranslationsOther Translations
amarrar aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren afbinden; afsnoeren; binden; blokken; dichtbinden; knevelen; knopen; leerstof erin stampen; leren; strikken; studeren; toebinden; vastbinden; vastmaken; vastsjorren; vastsnoeren; verankeren; zekeren
construir aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanbouwen; arrangeren; bebouwen; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; inrichten; installeren; metselen; opbouwen; openen; regelen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden

Wiktionary Translations for aanleggen:

aanleggen
verb
  1. een wapen
  2. café
  3. aan wal gaan liggen
  4. maken

Cross Translation:
FromToVia
aanleggen atraque berth — to bring a ship into berth
aanleggen anclar moor — to cast anchor or become fastened
aanleggen construir; edificar; redactar bâtirconstruire une maison, un édifice.
aanleggen construir; edificar; erigir construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
aanleggen instalar installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.

Related Translations for aanleg