Dutch

Detailed Translations for aanmaken from Dutch to Spanish

aanmaken:

aanmaken verb (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)

  1. aanmaken (licht aansteken; ontsteken)
  2. aanmaken (inschakelen; aanzetten; aandoen; starten)
  3. aanmaken (aansteken)

Conjugations for aanmaken:

o.t.t.
  1. maak aan
  2. maakt aan
  3. maakt aan
  4. maken aan
  5. maken aan
  6. maken aan
o.v.t.
  1. maakte aan
  2. maakte aan
  3. maakte aan
  4. maakten aan
  5. maakten aan
  6. maakten aan
v.t.t.
  1. heb aangemaakt
  2. hebt aangemaakt
  3. heeft aangemaakt
  4. hebben aangemaakt
  5. hebben aangemaakt
  6. hebben aangemaakt
v.v.t.
  1. had aangemaakt
  2. had aangemaakt
  3. had aangemaakt
  4. hadden aangemaakt
  5. hadden aangemaakt
  6. hadden aangemaakt
o.t.t.t.
  1. zal aanmaken
  2. zult aanmaken
  3. zal aanmaken
  4. zullen aanmaken
  5. zullen aanmaken
  6. zullen aanmaken
o.v.t.t.
  1. zou aanmaken
  2. zou aanmaken
  3. zou aanmaken
  4. zouden aanmaken
  5. zouden aanmaken
  6. zouden aanmaken
diversen
  1. maak aan!
  2. maakt aan!
  3. aangemaakt
  4. aanmakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanmaken [znw.] noun

  1. aanmaken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; maken)
    la fabricación; la elaboración
  2. aanmaken (toebereiding; bereiding; bereiden)
    el condimento

Translation Matrix for aanmaken:

NounRelated TranslationsOther Translations
afilar slijpen; wegslijpen
condimento aanmaken; bereiden; bereiding; toebereiding kruiden; kruiderij; smaakmaker; smaakstoffen; specerijen; trendsetters
conectar inschakeling; koppelen; koppeling
elaboración aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; bewerking; constructie; creatie; creëren; educatie; fabricage; fabricatie; herdruk; maak; maaksel; maken; merk; onderwerp; onderwijs; productie; scheppen; schepping; scholing; subject; thema; thema van een boek; vervaardiging; verwerking; werken; werking
fabricación aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; constructie; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; kunstwerk; maak; maaksel; makelij; maken; meesterwerk; merk; productie; scheppen; schepping; vervaardiging; werk
VerbRelated TranslationsOther Translations
acentuar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten accentueren; beklemtonen; benadrukken; betonen; motiveren
afilar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanslijpen; aanzetten; afslijpen; erafslijpen; motiveren; scherpen; slijpen; spitsen; wetten
conectar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aansluiten; deelnemen; doorverbinden; koppelen; paren; verbinden; verbinding maken
ecender las luces aanmaken; licht aansteken; ontsteken
encender aanmaken; aansteken; licht aansteken; ontsteken aandoen; aandraaien; aanleren; aanmoedigen; aansteken; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; doen branden; eigen maken; iemand motiveren; in de fik steken; inschakelen; instigeren; leren; motiveren; ontsteken; opfokken; ophitsen; opjutten; oppikken; opruien; opsteken; opstoken; poken; prikkelen; provoceren; stimuleren; verwerven; vuur maken; vuurmaken
engordar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten mesten; motiveren; uitbuiken; uitzakken; vetmesten
entornar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanmoedigen; iemand motiveren; motiveren; prikkelen; stimuleren
poner en marcha aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanbinden; aandoen; aandraaien; aanknopen; beginnen; in werking stellen; initiëren; inschakelen; motiveren; op gang brengen; opstarten
prender la luz aanmaken; licht aansteken; ontsteken

Wiktionary Translations for aanmaken:

aanmaken
verb
  1. een bepaalde substantie produceren
  2. een nieuw exemplaar van iets maken, voornamelijk op een computer
  3. doen branden
  4. salade aanmaken

Cross Translation:
FromToVia
aanmaken construir; edificar; erigir construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
aanmaken inflamar; encender enflammermettre en flamme.
aanmaken hacer; fabricar fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
aanmaken operar opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
aanmaken preparar; aderezar; adobar; aviar préparerapprêter, disposer mettre une chose dans l’état convenable à l’usage auquel on la destiner.