Dutch

Detailed Translations for bulderen from Dutch to Spanish

bulderen:

Conjugations for bulderen:

o.t.t.
  1. bulder
  2. buldert
  3. buldert
  4. bulderen
  5. bulderen
  6. bulderen
o.v.t.
  1. bulderde
  2. bulderde
  3. bulderde
  4. bulderden
  5. bulderden
  6. bulderden
v.t.t.
  1. heb gebulderd
  2. hebt gebulderd
  3. heeft gebulderd
  4. hebben gebulderd
  5. hebben gebulderd
  6. hebben gebulderd
v.v.t.
  1. had gebulderd
  2. had gebulderd
  3. had gebulderd
  4. hadden gebulderd
  5. hadden gebulderd
  6. hadden gebulderd
o.t.t.t.
  1. zal bulderen
  2. zult bulderen
  3. zal bulderen
  4. zullen bulderen
  5. zullen bulderen
  6. zullen bulderen
o.v.t.t.
  1. zou bulderen
  2. zou bulderen
  3. zou bulderen
  4. zouden bulderen
  5. zouden bulderen
  6. zouden bulderen
diversen
  1. bulder!
  2. buldert!
  3. gebulderd
  4. bulderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bulderen:

NounRelated TranslationsOther Translations
chillar joelen
encolerizarse driftig zijn; opstuiven; opvliegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
agredir de palabra blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vloeken
ajear blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; vloeken
balar blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen blaten; blèren; brullen; mekkeren; op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen
blasfemar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen belasteren; beledigen; beschimpen; foeteren; honen; ketteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schelden; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verguizen; vloeken
bramar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen blèren; brullen; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; joelen; krijsen; razen; tekeergaan; tieren; uitjouwen; vloeken
chillar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen blèren; brullen; emmeren; fluisteren; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; knarsen; krassen; krijsen; lispelen; luidkeels iets verkondigen; piepen; roepen; schetteren; schreeuwen; sissen; tetteren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; zich beklagen; zich krabben
dar gritos blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen blèren; brullen; gillen; het uitgillen; krijsen; roepen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
dar voces blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen blèren; brullen; gillen; het uitgillen; krijsen; roepen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
desentonar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; ketteren; kwaad zijn; schuimbekken; vloeken; woedend zijn
despotricar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; fulmineren; ketteren; razen; tekeergaan; tieren; vloeken
despotricar contra blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vloeken
encolerizarse blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen fulmineren; op tilt slaan; opstuiven; opvliegen; uitvaren tegen; vuilbekken
enfurecerse blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen boos worden; foeteren; fulmineren; uitvaren tegen; vloeken; vuilbekken
gritar blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen aanroepen; blèren; brullen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; roepen; schreeuwen; toeroepen; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
gritar a voces blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen brullen; het uitgillen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
imprecar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; ketteren; verdoemen; vervloeken; verwensen
lanzar blasfemias blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen beledigen; foeteren; fulmineren; ketteren; razen; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren tegen; vloeken
refunfuñar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen foeteren; grauwen; kankeren; ketteren; kwaad zijn; protesteren; sakkeren; schuimbekken; snauwen; tegenspartelen; tegenstribbelen; uitvaren tegen; verzetten; vloeken; woedend zijn; zemelen; zeuren
soltar palabrotas blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen fulmineren; ketteren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vloeken
soltar un taco blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen ketteren
tronar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen echoën; foeteren; galmen; knallen; kwakken; met krachtige stem zingen; neerkwakken; resoneren; schallen; smakken; vloeken; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
vociferar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen blèren; brullen; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; jubelen; juichen; ketteren; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitvaren tegen; vloeken
zarpar blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen afreizen; afvaren; foeteren; heengaan; uitvaren; uitvaren tegen; van wal gaan; verdwijnen; verlaten; vloeken; wegreizen; wegtrekken

Wiktionary Translations for bulderen:


Cross Translation:
FromToVia
bulderen quejar; aullar clamermanifester son opinion par des termes violents, par des cris.
bulderen amonestar; reprender; reprobar; vituperar; reprochar; regañar; amenazar; reñir gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
bulderen tronar tonner — Faire éclater le tonnerre.