Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. corresponderen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for corresponderen from Dutch to Spanish

corresponderen:

corresponderen verb (correspondeer, correspondeert, correspondeerde, correspondeerden, gecorrespondeerd)

  1. corresponderen (overeenkomstig zijn)
  2. corresponderen (een briefwisseling hebben; schrijven)
  3. corresponderen (overeenkomen; stroken; overeenstemmen)

Conjugations for corresponderen:

o.t.t.
  1. correspondeer
  2. correspondeert
  3. correspondeert
  4. corresponderen
  5. corresponderen
  6. corresponderen
o.v.t.
  1. correspondeerde
  2. correspondeerde
  3. correspondeerde
  4. correspondeerden
  5. correspondeerden
  6. correspondeerden
v.t.t.
  1. heb gecorrespondeerd
  2. hebt gecorrespondeerd
  3. heeft gecorrespondeerd
  4. hebben gecorrespondeerd
  5. hebben gecorrespondeerd
  6. hebben gecorrespondeerd
v.v.t.
  1. had gecorrespondeerd
  2. had gecorrespondeerd
  3. had gecorrespondeerd
  4. hadden gecorrespondeerd
  5. hadden gecorrespondeerd
  6. hadden gecorrespondeerd
o.t.t.t.
  1. zal corresponderen
  2. zult corresponderen
  3. zal corresponderen
  4. zullen corresponderen
  5. zullen corresponderen
  6. zullen corresponderen
o.v.t.t.
  1. zou corresponderen
  2. zou corresponderen
  3. zou corresponderen
  4. zouden corresponderen
  5. zouden corresponderen
  6. zouden corresponderen
diversen
  1. correspondeer!
  2. correspondeert!
  3. gecorrespondeerd
  4. corresponderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for corresponderen:

NounRelated TranslationsOther Translations
escribir uitschrijven
parecer denkbeeld; gedachte; gezindheid; idee; kijk; mening; meningsuiting; mentale voorstelling; oordeel; opinie; opvatting; overtuiging; vaststaande mening; visie; zienswijze
VerbRelated TranslationsOther Translations
anillar corresponderen; een briefwisseling hebben; schrijven
cartearse con alguien corresponderen; een briefwisseling hebben; schrijven
concordar con corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken
convenir corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken aanstaan; accorderen; afspreken; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; deugen; eens worden; gelegen komen; geschikt zijn; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen; passen; passend zijn; prettig vinden; schikken; uitkomen
corresponder a corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken benaderen; toenaderen
corresponderse corresponderen; een briefwisseling hebben; overeenkomstig zijn; schrijven
enclavijar corresponderen; overeenkomstig zijn pinnen; spelden; vastpinnen; vastprikken; vastspelden
escribir corresponderen; een briefwisseling hebben; schrijven boeken; invoeren; kalken; noteren; opschrijven; optekenen; pennen; registreren; schrijven; typen; vastleggen
pactar corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken afspreken; eens worden; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen
parecer corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken aanbieden; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; laten zien; lijken; offreren; ogen; presenteren; schijnen; toeschijnen; tonen; voorleggen
responder a corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken antwoorden; beantwoorden; responderen
semejar corresponderen; overeenkomen; overeenstemmen; stroken

Wiktionary Translations for corresponderen:

corresponderen
verb
  1. (inergatief) overeenstemmen met

Cross Translation:
FromToVia
corresponderen corresponder correspond — To be equivalent or similar in character, quantity, quality, origin, structure, function etc
corresponderen corresponder correspondre — Être en rapport de symétrie et d’harmonie avec quelque chose.