Dutch

Detailed Translations for foeteren from Dutch to Spanish

foeteren:

Conjugations for foeteren:

o.t.t.
  1. foeter
  2. foetert
  3. foetert
  4. foeteren
  5. foeteren
  6. foeteren
o.v.t.
  1. foeterde
  2. foeterde
  3. foeterde
  4. foeterden
  5. foeterden
  6. foeterden
v.t.t.
  1. heb gefoeterd
  2. hebt gefoeterd
  3. heeft gefoeterd
  4. hebben gefoeterd
  5. hebben gefoeterd
  6. hebben gefoeterd
v.v.t.
  1. had gefoeterd
  2. had gefoeterd
  3. had gefoeterd
  4. hadden gefoeterd
  5. hadden gefoeterd
  6. hadden gefoeterd
o.t.t.t.
  1. zal foeteren
  2. zult foeteren
  3. zal foeteren
  4. zullen foeteren
  5. zullen foeteren
  6. zullen foeteren
o.v.t.t.
  1. zou foeteren
  2. zou foeteren
  3. zou foeteren
  4. zouden foeteren
  5. zouden foeteren
  6. zouden foeteren
diversen
  1. foeter!
  2. foetert!
  3. gefoeterd
  4. foeterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for foeteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
chillar joelen
desatarse contra afsnauwen; uitvallen tegen
insultar afsnauwen; uitvallen tegen
pelearse ruzie maken
VerbRelated TranslationsOther Translations
agredir de palabra foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vloeken
ajear foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen; vloeken
blasfemar foeteren belasteren; beledigen; beschimpen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; honen; ketteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schelden; schreeuwen; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verguizen; vloeken
bramar foeteren blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; huilen; janken; joelen; krijsen; razen; schreeuwen; tekeergaan; tieren; uitjouwen; vloeken
chillar foeteren blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; emmeren; fluisteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; knarsen; krassen; krijsen; lispelen; luidkeels iets verkondigen; piepen; roepen; schetteren; schreeuwen; sissen; tetteren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; zich beklagen; zich krabben
desatarse contra foeteren donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; uitvaren tegen; vloeken
desentonar foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; ketteren; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; vloeken; woedend zijn
despotricar foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; ketteren; razen; schreeuwen; tekeergaan; tieren; vloeken
despotricar contra foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vloeken
echar pestes foeteren belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; vloeken
embravecerse foeteren vloeken
enfurecerse foeteren blaffen; boos worden; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; schreeuwen; uitvaren tegen; vloeken; vuilbekken
gruñir foeteren brommen; grauwen; grommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; misnoegen uiten; mopperen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; ronken; sakkeren; smoren; snauwen; snorren; stoffen; sudderen; uitbrander geven; zagen; zemelen; zeuren
hacer estragos foeteren brullen; het uitgillen; ketteren; uitroepen; uitschreeuwen; vloeken
imprecar foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; ketteren; schreeuwen; verdoemen; vervloeken; verwensen
insultar foeteren belasteren; beledigen; beschimpen; bespotten; ketteren; kwaadspreken; lasteren; schelden; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken
ir embalado foeteren
lanzar blasfemias foeteren beledigen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; ketteren; razen; schelden; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren tegen; vloeken
maldecir foeteren belasteren; beledigen; ketteren; kwaad zijn; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schelden; schuimbekken; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verdoemen; veroordelen tot de hel; vervloeken; verwensen; vloeken; woedend zijn
pelearse foeteren bakkeleien; bekampen; bestrijden; bevechten; duelleren; kampen; knokken; matten; ruzie hebben; vechten
rabiar foeteren fulmineren; jachten; ketteren; kwaad zijn; opdrijven; ophitsen; opjagen; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitvaren tegen; voortjagen; woeden; woedend zijn
refunfuñar foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; grauwen; kankeren; ketteren; kwaad zijn; protesteren; sakkeren; schreeuwen; schuimbekken; snauwen; tegenspartelen; tegenstribbelen; uitvaren tegen; verzetten; vloeken; woedend zijn; zemelen; zeuren
renegar foeteren ketteren; vloeken; zemelen
reñir foeteren bakkeleien; bekvechten; duelleren; hakketakken; kampen; kibbelen; knokken; matten; ruzieën; twisten; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken; vechten
tronar foeteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; echoën; galmen; knallen; kwakken; met krachtige stem zingen; neerkwakken; resoneren; schallen; schreeuwen; smakken; vloeken; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
vociferar foeteren blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; huilen; janken; jubelen; juichen; ketteren; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitvaren tegen; vloeken
zarpar foeteren afreizen; afvaren; blaffen; brullen; bulderen; daveren; heengaan; schreeuwen; uitvaren; uitvaren tegen; van wal gaan; verdwijnen; verlaten; vloeken; wegreizen; wegtrekken

Wiktionary Translations for foeteren:


Cross Translation:
FromToVia
foeteren refunfuñar; quejarse meckern — sich (oft) gehässig, aber nicht aggressiv beschweren; etwas bekritteln
foeteren insultar; reñir; regañar schimpfen — (intransitiv) einer anderen Person seinen Ärger über diese kund tun