Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. ontschepen:


Dutch

Detailed Translations for ontschepen from Dutch to Spanish

ontschepen:

ontschepen verb (ontscheep, ontscheept, ontscheepte, ontscheepten, ontscheept)

  1. ontschepen (aan land gaan; debarkeren; aan wal gaan)

Conjugations for ontschepen:

o.t.t.
  1. ontscheep
  2. ontscheept
  3. ontscheept
  4. ontscheepen
  5. ontscheepen
  6. ontscheepen
o.v.t.
  1. ontscheepte
  2. ontscheepte
  3. ontscheepte
  4. ontscheepten
  5. ontscheepten
  6. ontscheepten
v.t.t.
  1. heb ontscheept
  2. hebt ontscheept
  3. heeft ontscheept
  4. hebben ontscheept
  5. hebben ontscheept
  6. hebben ontscheept
v.v.t.
  1. had ontscheept
  2. had ontscheept
  3. had ontscheept
  4. hadden ontscheept
  5. hadden ontscheept
  6. hadden ontscheept
o.t.t.t.
  1. zal ontschepen
  2. zult ontschepen
  3. zal ontschepen
  4. zullen ontschepen
  5. zullen ontschepen
  6. zullen ontschepen
o.v.t.t.
  1. zou ontschepen
  2. zou ontschepen
  3. zou ontschepen
  4. zouden ontschepen
  5. zouden ontschepen
  6. zouden ontschepen
en verder
  1. ben ontscheept
  2. bent ontscheept
  3. is ontscheept
  4. zijn ontscheept
  5. zijn ontscheept
  6. zijn ontscheept
diversen
  1. ontscheep!
  2. ontscheept!
  3. ontscheept
  4. ontschepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ontschepen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bajar a tierra aan land gaan; aan wal gaan; debarkeren; ontschepen
desembarcar aan land gaan; aan wal gaan; debarkeren; ontschepen neerhalen; neersabelen; van boord gaan