Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. sprenkelen:


Dutch

Detailed Translations for sprenkelen from Dutch to Spanish

sprenkelen:

sprenkelen verb (sprenkel, sprenkelt, sprenkelde, sprenkelden, gesprenkeld)

  1. sprenkelen (besprenkelen)
    rociar

Conjugations for sprenkelen:

o.t.t.
  1. sprenkel
  2. sprenkelt
  3. sprenkelt
  4. sprenkelen
  5. sprenkelen
  6. sprenkelen
o.v.t.
  1. sprenkelde
  2. sprenkelde
  3. sprenkelde
  4. sprenkelden
  5. sprenkelden
  6. sprenkelden
v.t.t.
  1. heb gesprenkeld
  2. hebt gesprenkeld
  3. heeft gesprenkeld
  4. hebben gesprenkeld
  5. hebben gesprenkeld
  6. hebben gesprenkeld
v.v.t.
  1. had gesprenkeld
  2. had gesprenkeld
  3. had gesprenkeld
  4. hadden gesprenkeld
  5. hadden gesprenkeld
  6. hadden gesprenkeld
o.t.t.t.
  1. zal sprenkelen
  2. zult sprenkelen
  3. zal sprenkelen
  4. zullen sprenkelen
  5. zullen sprenkelen
  6. zullen sprenkelen
o.v.t.t.
  1. zou sprenkelen
  2. zou sprenkelen
  3. zou sprenkelen
  4. zouden sprenkelen
  5. zouden sprenkelen
  6. zouden sprenkelen
en verder
  1. ben gesprenkeld
  2. bent gesprenkeld
  3. is gesprenkeld
  4. zijn gesprenkeld
  5. zijn gesprenkeld
  6. zijn gesprenkeld
diversen
  1. sprenkel!
  2. sprenkelt!
  3. gesprenkeld
  4. prenkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for sprenkelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
rociar besprenkelen; sprenkelen begieten; bespatten; bespetteren; besproeien; water geven