Summary


Dutch

Detailed Translations for trippelen from Dutch to Spanish

trippelen:

trippelen verb (trippel, trippelt, trippelde, trippelden, getrippeld)

  1. trippelen (met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan)

Conjugations for trippelen:

o.t.t.
  1. trippel
  2. trippelt
  3. trippelt
  4. trippelen
  5. trippelen
  6. trippelen
o.v.t.
  1. trippelde
  2. trippelde
  3. trippelde
  4. trippelden
  5. trippelden
  6. trippelden
v.t.t.
  1. heb getrippeld
  2. hebt getrippeld
  3. heeft getrippeld
  4. hebben getrippeld
  5. hebben getrippeld
  6. hebben getrippeld
v.v.t.
  1. had getrippeld
  2. had getrippeld
  3. had getrippeld
  4. hadden getrippeld
  5. hadden getrippeld
  6. hadden getrippeld
o.t.t.t.
  1. zal trippelen
  2. zult trippelen
  3. zal trippelen
  4. zullen trippelen
  5. zullen trippelen
  6. zullen trippelen
o.v.t.t.
  1. zou trippelen
  2. zou trippelen
  3. zou trippelen
  4. zouden trippelen
  5. zouden trippelen
  6. zouden trippelen
en verder
  1. ben getrippeld
  2. bent getrippeld
  3. is getrippeld
  4. zijn getrippeld
  5. zijn getrippeld
  6. zijn getrippeld
diversen
  1. trippel!
  2. trippelt!
  3. getrippeld
  4. trippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for trippelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
caminar a pasitos cortos met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen dribbelen; dribbelen met de bal
caminar a pasos menudos met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen
corretear met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen hoereren; robbedoezen; tippelen