Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. onteren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for onteren from Dutch to French

onteren:

onteren verb (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)

  1. onteren (ontwijden)
    violer; faire violence; attaquer; diffamer; agresser; déshonorer; porter atteinte à; abuser de
    • violer verb (viole, violes, violons, violez, )
    • attaquer verb (attaque, attaques, attaquons, attaquez, )
    • diffamer verb (diffame, diffames, diffamons, diffamez, )
    • agresser verb (agresse, agresses, agressons, agressez, )
    • déshonorer verb (déshonore, déshonores, déshonorons, déshonorez, )
    • abuser de verb

Conjugations for onteren:

o.t.t.
  1. onteer
  2. onteert
  3. onteert
  4. onteren
  5. onteren
  6. onteren
o.v.t.
  1. onteerde
  2. onteerde
  3. onteerde
  4. onteerden
  5. onteerden
  6. onteerden
v.t.t.
  1. heb onteerd
  2. hebt onteerd
  3. heeft onteerd
  4. hebben onteerd
  5. hebben onteerd
  6. hebben onteerd
v.v.t.
  1. had onteerd
  2. had onteerd
  3. had onteerd
  4. hadden onteerd
  5. hadden onteerd
  6. hadden onteerd
o.t.t.t.
  1. zal onteren
  2. zult onteren
  3. zal onteren
  4. zullen onteren
  5. zullen onteren
  6. zullen onteren
o.v.t.t.
  1. zou onteren
  2. zou onteren
  3. zou onteren
  4. zouden onteren
  5. zouden onteren
  6. zouden onteren
en verder
  1. ben onteerd
  2. bent onteerd
  3. is onteerd
  4. zijn onteerd
  5. zijn onteerd
  6. zijn onteerd
diversen
  1. onteer!
  2. onteert!
  3. onteerd
  4. onterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for onteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abuser de onteren; ontwijden misbruiken
agresser onteren; ontwijden aanranden; aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; overvallen; vrouw aanranden
attaquer onteren; ontwijden aanpakken; aanranden; aanvallen; aanvechten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; grijpen; onderhanden nemen; overvallen; toeslaan; vrouw aanranden
diffamer onteren; ontwijden belasteren; beschimpen; honen; kwaadspreken; lasteren; ontheiligen; ontwijden; schenden; smaden; verguizen; zwart kleuren; zwartmaken
déshonorer onteren; ontwijden aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; schandaliseren; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
faire violence onteren; ontwijden aanvallen; attaqueren; bestormen; geweld gebruiken; overvallen
porter atteinte à onteren; ontwijden
violer onteren; ontwijden aanranden; handelen in strijd met; ontheiligen; ontwijden; schenden; verkrachten

Wiktionary Translations for onteren:

onteren
verb
  1. 1

Cross Translation:
FromToVia
onteren abuser abuse — to rape
onteren dénigrer disparage — to dishonor by a comparison