Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitstellen:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for uitstellen:
    • postposer


Dutch

Detailed Translations for uitstellen from Dutch to French

uitstellen:

uitstellen verb (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)

  1. uitstellen (voor zich uitschuiven; verschuiven; vertragen; )
    reporter; ajourner; repousser; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; temporiser
    • reporter verb (reporte, reportes, reportons, reportez, )
    • ajourner verb (ajourne, ajournes, ajournons, ajournez, )
    • repousser verb (repousse, repousses, repoussons, repoussez, )
    • renvoyer verb (renvoie, renvoies, renvoyons, renvoyez, )
    • temporiser verb (temporise, temporises, temporisons, temporisez, )
  2. uitstellen
    répéter
    • répéter verb (répète, répètes, répétons, répétez, )
  3. uitstellen
    différer
    • différer verb (diffère, diffères, différons, différez, )

Conjugations for uitstellen:

o.t.t.
  1. stel uit
  2. stelt uit
  3. stelt uit
  4. stellen uit
  5. stellen uit
  6. stellen uit
o.v.t.
  1. stelde uit
  2. stelde uit
  3. stelde uit
  4. stelden uit
  5. stelden uit
  6. stelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgesteld
  2. hebt uitgesteld
  3. heeft uitgesteld
  4. hebben uitgesteld
  5. hebben uitgesteld
  6. hebben uitgesteld
v.v.t.
  1. had uitgesteld
  2. had uitgesteld
  3. had uitgesteld
  4. hadden uitgesteld
  5. hadden uitgesteld
  6. hadden uitgesteld
o.t.t.t.
  1. zal uitstellen
  2. zult uitstellen
  3. zal uitstellen
  4. zullen uitstellen
  5. zullen uitstellen
  6. zullen uitstellen
o.v.t.t.
  1. zou uitstellen
  2. zou uitstellen
  3. zou uitstellen
  4. zouden uitstellen
  5. zouden uitstellen
  6. zouden uitstellen
en verder
  1. ben uitgesteld
  2. bent uitgesteld
  3. is uitgesteld
  4. zijn uitgesteld
  5. zijn uitgesteld
  6. zijn uitgesteld
diversen
  1. stel uit!
  2. stelt uit!
  3. uitgesteld
  4. uitstellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitstellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
reporter berichtgever; commentator; correspondent; journalist; journaliste; rapporteur; referent; reporter; reportster; verslaggeefster; verslaggever
VerbRelated TranslationsOther Translations
ajourner opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven verdagen
différer uitstellen afwijken; afwisselen; schelen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschil maken; verschillen; wisselen
faire traîner les choses en longueur opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
renvoyer opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven afmarcheren; afnemen; afschepen; afschrikken; afwimpelen; afzonderen; bang maken; ecarteren; echoën; galmen; laten inrukken; lichten; omruilen; omwisselen; ontheffen; ontslaan; opsturen; pasporteren; posten; reflecteren; resoneren; restitueren; retourneren; ruilen; schallen; sturen; terugbrengen; teruggeven; terugkaatsen; terugsturen; terugzenden; toewerpen; toezenden; uitsturen; verdagen; verplaatsen; verschrikken; vervreemden; verwijderen; verwijzen naar; verwisselen; verzenden; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerspiegelen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegsturen; wegwerken; wegzenden; wisselen
reporter opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven samenvouwen; terecht brengen; verdagen
repousser opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven abstineren; afduwen; afhouden; afketsen; afkeuren; afnemen; afschepen; afschrikken; afslaan; afstemmen; afweren; afwijzen; afwimpelen; afzonderen; bang maken; bedanken; buitensluiten; ecarteren; evacueren; laten passeren; leegruimen; lichten; onthouden; ontruimen; opduwen; opschuiven; plaats maken; schuivend verplaatsen; terugdrijven; terugdringen; terughouden; terugwijzen; uitsluiten; verdedigen; verplaatsen; verschrikken; verschuiven; versmaden; verstoten; vervreemden; verweren; verwerpen; verwijderen; verzetten; voor zich uitschuiven; wegbrengen; wegdoen; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; weghalen; wegnemen; wegschuiven; wegstemmen; wegsturen; wegwerken; weren
répéter uitstellen de draad weer oppakken; echoën; herhalen; hernemen; hervatten; nabouwen; napraten; navertellen; nazeggen; oefenen; opnieuw beginnen; repeteren
temporiser opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; ophouden; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; zaniken; zeiken; zeuren

Wiktionary Translations for uitstellen:

uitstellen
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven
uitstellen
verb
  1. remettre à un autre jour.
  2. commerce|fr (vieilli) reculer les termes d’un paiement.
  3. Traductions à trier suivant le sens
  4. tirer ou pousser un objet en arrière.
  5. Remettre à plus tard
  6. envoyer de nouveau.
  7. différer, temporiser.

Cross Translation:
FromToVia
uitstellen différer defer — to delay
uitstellen retarder delay — put off until a later time
uitstellen ajourner; repousser postpone — to delay or put off an event
uitstellen procrastiner procrastinate — put off; to delay taking action