Dutch

Detailed Synonyms for aanpakken in Dutch

aanpakken:

aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)

  1. aanpakken
    aanpakken; aanvatten
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • aanvatten verb (vat aan, vatte aan, vatten aan, aangevat)
  2. aanpakken
    aanpakken; onderhanden nemen
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • onderhanden nemen verb (neem onderhanden, neemt onderhanden, nam onderhanden, namen onderhanden, onderhanden genomen)
  3. aanpakken
    toegrijpen; zich bedienen; grijpen; ingrijpen; toetasten; aanpakken
    • toegrijpen verb (grijp toe, grijpt toe, greep toe, grepen toe, toegegrepen)
    • grijpen verb (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • ingrijpen verb (grijp in, grijpt in, greep in, grepen in, ingegrepen)
    • toetasten verb (tast toe, tastte toe, tastten toe, toegetast)
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
  4. aanpakken
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen verb (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastgrijpen verb (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen verb (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken verb (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten verb (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken verb (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen verb (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  5. aanpakken
    spijkers met koppen slaan; aanpakken; doortastend zijn
    • spijkers met koppen slaan verb (sla spijkers met koppen, slaat spijkers met koppen, sloeg spijkers met koppen, sloegen spijkers met koppen, spijkers met koppen geslagen)
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • doortastend zijn verb (ben doortastend, bent doortastend, is doortastend, was doortastend, waren doortastend, doortastend geweest)
  6. aanpakken
    – ergens aan beginnen 1
    aanpakken
    – ergens aan beginnen 1
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
      • we zullen deze klus eens aanpakken1
  7. aanpakken
    – in je handen nemen en vasthouden 1
    aanpakken
    – in je handen nemen en vasthouden 1
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
      • hier, pak dat boek eens aan!1

Conjugations for aanpakken:

o.t.t.
  1. pak aan
  2. pakt aan
  3. pakt aan
  4. pakken aan
  5. pakken aan
  6. pakken aan
o.v.t.
  1. pakte aan
  2. pakte aan
  3. pakte aan
  4. pakten aan
  5. pakten aan
  6. pakten aan
v.t.t.
  1. heb aangepakt
  2. hebt aangepakt
  3. heeft aangepakt
  4. hebben aangepakt
  5. hebben aangepakt
  6. hebben aangepakt
v.v.t.
  1. had aangepakt
  2. had aangepakt
  3. had aangepakt
  4. hadden aangepakt
  5. hadden aangepakt
  6. hadden aangepakt
o.t.t.t.
  1. zal aanpakken
  2. zult aanpakken
  3. zal aanpakken
  4. zullen aanpakken
  5. zullen aanpakken
  6. zullen aanpakken
o.v.t.t.
  1. zou aanpakken
  2. zou aanpakken
  3. zou aanpakken
  4. zouden aanpakken
  5. zouden aanpakken
  6. zouden aanpakken
diversen
  1. pak aan!
  2. pakt aan!
  3. aangepakt
  4. aanpakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanpakken [znw.] noun

  1. aanpakken
    aangrijpen; aanpakken; aanklampen; beetpakken; aanvatten

Related Definitions for "aanpakken":

  1. ergens aan beginnen1
    • we zullen deze klus eens aanpakken1
  2. in je handen nemen en vasthouden1
    • hier, pak dat boek eens aan!1

Related Synonyms for aanpakken