Dutch

Detailed Synonyms for beteugelen in Dutch

beteugelen:

beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)

  1. beteugelen
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  2. beteugelen
    bedwingen; in bedwang houden; beteugelen
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • in bedwang houden verb (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  3. beteugelen
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen verb (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren verb (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  4. beteugelen
    onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; bedwingen; beteugelen
    • onderdrukken verb (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)
    • terughouden verb (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
    • in bedwang houden verb (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  5. beteugelen
    beteugelen
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)

Conjugations for beteugelen:

o.t.t.
  1. beteugel
  2. beteugelt
  3. beteugelt
  4. beteugelen
  5. beteugelen
  6. beteugelen
o.v.t.
  1. beteugelde
  2. beteugelde
  3. beteugelde
  4. beteugelden
  5. beteugelden
  6. beteugelden
v.t.t.
  1. heb beteugeld
  2. hebt beteugeld
  3. heeft beteugeld
  4. hebben beteugeld
  5. hebben beteugeld
  6. hebben beteugeld
v.v.t.
  1. had beteugeld
  2. had beteugeld
  3. had beteugeld
  4. hadden beteugeld
  5. hadden beteugeld
  6. hadden beteugeld
o.t.t.t.
  1. zal beteugelen
  2. zult beteugelen
  3. zal beteugelen
  4. zullen beteugelen
  5. zullen beteugelen
  6. zullen beteugelen
o.v.t.t.
  1. zou beteugelen
  2. zou beteugelen
  3. zou beteugelen
  4. zouden beteugelen
  5. zouden beteugelen
  6. zouden beteugelen
diversen
  1. beteugel!
  2. beteugelt!
  3. beteugeld
  4. beteugelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze