Dutch

Detailed Synonyms for opruien in Dutch

opruien:

opruien verb (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)

  1. opruien
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten verb (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken verb (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien verb (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken verb
    • ophitsen verb (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken verb (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten verb (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren verb (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken verb (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)

Conjugations for opruien:

o.t.t.
  1. rui op
  2. ruit op
  3. ruit op
  4. ruien op
  5. ruien op
  6. ruien op
o.v.t.
  1. ruide op
  2. ruide op
  3. ruide op
  4. ruiden op
  5. ruiden op
  6. ruiden op
v.t.t.
  1. heb opgeruid
  2. hebt opgeruid
  3. heeft opgeruid
  4. hebben opgeruid
  5. hebben opgeruid
  6. hebben opgeruid
v.v.t.
  1. had opgeruid
  2. had opgeruid
  3. had opgeruid
  4. hadden opgeruid
  5. hadden opgeruid
  6. hadden opgeruid
o.t.t.t.
  1. zal opruien
  2. zult opruien
  3. zal opruien
  4. zullen opruien
  5. zullen opruien
  6. zullen opruien
o.v.t.t.
  1. zou opruien
  2. zou opruien
  3. zou opruien
  4. zouden opruien
  5. zouden opruien
  6. zouden opruien
en verder
  1. ben opgeruid
  2. bent opgeruid
  3. is opgeruid
  4. zijn opgeruid
  5. zijn opgeruid
  6. zijn opgeruid
diversen
  1. rui op!
  2. ruit op!
  3. opgeruid
  4. opruiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze