Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. belasten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for belasten from Dutch to Swedish

belasten:

belasten verb (belast, belastte, belastten, belast)

  1. belasten (opdragen)
    belasta; betunga
    • belasta verb (belastar, belastade, belastat)
    • betunga verb (betungar, betungade, betungat)

Conjugations for belasten:

o.t.t.
  1. belast
  2. belast
  3. belast
  4. belasten
  5. belasten
  6. belasten
o.v.t.
  1. belastte
  2. belastte
  3. belastte
  4. belastten
  5. belastten
  6. belastten
v.t.t.
  1. heb belast
  2. hebt belast
  3. heeft belast
  4. hebben belast
  5. hebben belast
  6. hebben belast
v.v.t.
  1. had belast
  2. had belast
  3. had belast
  4. hadden belast
  5. hadden belast
  6. hadden belast
o.t.t.t.
  1. zal belasten
  2. zult belasten
  3. zal belasten
  4. zullen belasten
  5. zullen belasten
  6. zullen belasten
o.v.t.t.
  1. zou belasten
  2. zou belasten
  3. zou belasten
  4. zouden belasten
  5. zouden belasten
  6. zouden belasten
diversen
  1. belast!
  2. belast!
  3. belast
  4. belastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for belasten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
belasta belasten; opdragen opschepen
betunga belasten; opdragen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
belasta beladen

Wiktionary Translations for belasten:


Cross Translation:
FromToVia
belasten tränga sig in; framtvingas imposer — Traductions à trier suivant le sens