Dutch

Detailed Translations for was from Dutch to Swedish

was:

was [de ~ (m)] noun

  1. de was (wasgoed)
    tvätt

Translation Matrix for was:

NounRelated TranslationsOther Translations
tvätt was; wasgoed

Related Words for "was":


Wiktionary Translations for was:


Cross Translation:
FromToVia
was tvätt laundry — laundering; washing
was tvätt laundry — that which needs to be laundered
was vax wax — oily, water-resistant substance
was vax WachsChemie: Ester aus Fettsäuren und langkettigen Alkoholenvergleiche Wikipedia|Wachs#Wachsarten|Wachs
was tvätt WäschePlural ungebräuchlich: Gesamtheit mehrerer Kleidungs- und Textilstücke, die kürzlich gewaschen wurden oder gewaschen werden sollen
was tvätt Wäsche — der Vorgang des Waschens von [1]
was vax cirematière mou, très fusible et jaunâtre, avec laquelle les abeilles construire les gâteaux de leurs ruches et qu’on emploie à différents usages, dans les arts, dans l’économie domestique, etc.

wassen:

wassen verb (was, wast, waste, wasten, gewassen)

  1. wassen (uitwassen)
    tvätta rent; tvätta bort
    • tvätta rent verb (tvättar rent, tvättade rent, tvättat rent)
    • tvätta bort verb (tvättar bort, tvättade bort, tvättat bort)
  2. wassen (gedijen; tieren)
    trivas; ha framgång; florera
    • trivas verb (trivar, trivade, trivat)
    • ha framgång verb (har framgång, hade framgång, haft framgång)
    • florera verb (florerar, florerade, florerat)

Conjugations for wassen:

o.t.t.
  1. was
  2. wast
  3. wast
  4. wassen
  5. wassen
  6. wassen
o.v.t.
  1. waste
  2. waste
  3. waste
  4. wasten
  5. wasten
  6. wasten
v.t.t.
  1. heb gewassen
  2. hebt gewassen
  3. heeft gewassen
  4. hebben gewassen
  5. hebben gewassen
  6. hebben gewassen
v.v.t.
  1. had gewassen
  2. had gewassen
  3. had gewassen
  4. hadden gewassen
  5. hadden gewassen
  6. hadden gewassen
o.t.t.t.
  1. zal wassen
  2. zult wassen
  3. zal wassen
  4. zullen wassen
  5. zullen wassen
  6. zullen wassen
o.v.t.t.
  1. zou wassen
  2. zou wassen
  3. zou wassen
  4. zouden wassen
  5. zouden wassen
  6. zouden wassen
diversen
  1. was!
  2. wast!
  3. gewassen
  4. wassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wassen [het ~] noun

  1. het wassen (reinigen; wassing)
    rengöring
  2. het wassen (zwellen)
    svälla

wassen adj

  1. wassen (van was)

Translation Matrix for wassen:

NounRelated TranslationsOther Translations
rengöring reinigen; wassen; wassing kuis; kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering
svälla wassen; zwellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
florera gedijen; tieren; wassen ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot volle wasdom komen
ha framgång gedijen; tieren; wassen
svälla overlappen; uitdijen; uitzwellen
trivas gedijen; tieren; wassen
tvätta bort uitwassen; wassen
tvätta rent uitwassen; wassen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
utav wax van was; wassen

Related Words for "wassen":


Related Definitions for "wassen":

  1. met water (en zeep) schoonmaken1
    • de moeder wast het kind1

Wiktionary Translations for wassen:


Cross Translation:
FromToVia
wassen städa clean — (transitive) to remove dirt from a place or object
wassen växa grow — (intransitive) to become bigger
wassen tvätta wash — to clean with water
wassen förstora; gro; växa augmenterrendre une quantité plus grande.
wassen gro; växa grandir — intransitif|fr devenir plus grand.
wassen tvätta lavernettoyer avec de l’eau, pure ou additionnée de savon ou de lessive, ou, avec tout autre liquide.
wassen blanda; sammanblanda mélanger — Unir plusieurs choses ensemble pour former un tout
wassen vrida; vända; blanda; sammanblanda retourneraller de nouveau en un lieu.

zijn:

zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
    bo; uppehålla sig; vistas; vara bosatt; befinna sig
    • bo verb (bor, bodde, bott)
    • uppehålla sig verb (uppehåller sig, uppehöll sig, uppehållit sig)
    • vistas verb (vistar, vistade, vistat)
    • vara bosatt verb (är bosatt, var bosatt, varit bosatt)
    • befinna sig verb (befinner sig, befann sig, befunnit sig)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    finnas; vara till; existera
    • finnas verb (finnas, fanns, funnits)
    • vara till verb (är till, var till, varit till)
    • existera verb (existerar, existerade, existerat)

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn adj

  1. zijn
    hans

zijn [znw.] noun

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    liv; livsväg; existens; varande

Translation Matrix for zijn:

NounRelated TranslationsOther Translations
bo nest
existens bestaan; existentie; leven; zijn
liv bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; drukte; duurzaamheid; gedrang; geharrewar; levens; leventje; stampei; tamtam; toeloop; toevloed
livsväg bestaan; existentie; leven; zijn
varande bestaan; existentie; leven; zijn
VerbRelated TranslationsOther Translations
befinna sig uithangen; zich bevinden; zijn ergens zijn; zich ophouden
bo uithangen; zich bevinden; zijn leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen
existera bestaan; existeren; leven; zijn
finnas bestaan; existeren; leven; zijn gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
uppehålla sig uithangen; zich bevinden; zijn
vara bosatt uithangen; zich bevinden; zijn
vara till bestaan; existeren; leven; zijn
vistas uithangen; zich bevinden; zijn
- wezen
OtherRelated TranslationsOther Translations
hans zijne
ModifierRelated TranslationsOther Translations
hans zijn

Related Words for "zijn":


Synonyms for "zijn":


Related Definitions for "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Wiktionary Translations for zijn:

zijn
verb
  1. bestaan
  2. zich bevinden.
  3. gelijk zijn aan.
  4. tot de groep behoren van
  5. de eigenschap hebben.
  6. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm

Cross Translation:
FromToVia
zijn vara; finnas; sitta; stå; ligga be — occupy a place
zijn vara; ske be — occur, take place
zijn vara; existera; finnas till; finnas be — exist
zijn vara be — elliptical form of "be here", or similar
zijn vara be — used to indicate that the subject and object are the same
zijn vara be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
zijn vara be — used to connect a noun to an adjective that describes it
zijn vara be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
zijn ha; vara be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
zijn vara be — used to indicate weather, air quality, or the like
zijn bära; inneha bear — be equipped with
zijn tillhöra belong — be the property of
zijn ha have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
zijn sin; hans his — attributive: belonging to him
zijn dess its — belonging to it
zijn sina; sitt; sin; ens ↔ one's — belonging to
zijn räcka suffice — be enough, sufficient, adequate
zijn finnas there be — to exist
zijn existera; finnas geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
zijn vara sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
zijn hans; hennes; dess seineine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
zijn stå till svars; för; ta; ansvar verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
zijn det; finnas y avoir — Exister, être présent, se passer
zijn vara être — Verbe

Related Translations for was