German

Detailed Translations for gefällt from German to Dutch

gefällt form of gefallen:

gefallen verb (gefalle, gefällst, gefällt, gefiel, gefielt, gefallen)

  1. gefallen (erfreuen)
    bevallen; plezieren; aangenaam aandoen
    • bevallen verb (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren verb (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • aangenaam aandoen verb (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
  2. gefallen (passen)
    bevallen; prettig vinden; conveniëren; aanstaan
    • bevallen verb (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • conveniëren verb (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • aanstaan verb (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  3. gefallen
    bevallen; plezieren; gelieven; behagen; aanstaan
    • bevallen verb (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren verb (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • gelieven verb (gelief, gelieft, geliefde, geliefden, geliefd)
    • behagen verb (behaag, behaagt, behaagde, behaagden, behaagd)
    • aanstaan verb (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  4. gefallen (geschikt sein; passen; taugen; konvenieren; schmecken)
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren verb (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn verb (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen verb (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen verb (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen verb (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn verb (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  5. gefallen (gutdünken; belustigen; belieben; )
    believen; aanstaan; goeddunken
    • believen verb (belief, belieft, beliefde, beliefden, beliefd)
    • aanstaan verb (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • goeddunken verb (dunk goed, dunkt goed, dacht goed, dachten goed, goedgedacht)
  6. gefallen (in Wirkung sein; passen; schmecken)
    aanstaan; in werking zijn
    • aanstaan verb (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • in werking zijn verb (ben in werking, bent in werking, is in werking, was in werking, waren in werking, in werking geweest)
  7. gefallen (erfreuen; helfen)
    iemand een genoegen doen; blij maken; goeddoen; iemand plezieren
  8. gefallen (erfreuen; freuen; verführen; )
    verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken
    • verheugd verb
    • verblijden verb (verblijd, verblijdt, verblijdde, verblijdden, verblijd)
    • plezieren verb (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • in verrukking brengen verb (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
    • blij maken verb (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • verrukken verb (verruk, verrukt, verrukte, verrukten, verrukt)

Conjugations for gefallen:

Präsens
  1. gefalle
  2. gefällst
  3. gefällt
  4. gefallen
  5. gefallt
  6. gefallen
Imperfekt
  1. gefiel
  2. gefielst
  3. gefiel
  4. gefielen
  5. gefielt
  6. gefielen
Perfekt
  1. habe gefallen
  2. hast gefallen
  3. hat gefallen
  4. haben gefallen
  5. habt gefallen
  6. haben gefallen
1. Konjunktiv [1]
  1. gefalle
  2. gefallest
  3. gefalle
  4. gefallen
  5. gefallet
  6. gefallen
2. Konjunktiv
  1. gefiele
  2. gefielest
  3. gefiele
  4. gefielen
  5. gefielet
  6. gefielen
Futur 1
  1. werde gefallen
  2. wirst gefallen
  3. wird gefallen
  4. werden gefallen
  5. werdet gefallen
  6. werden gefallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gefallen
  2. würdest gefallen
  3. würde gefallen
  4. würden gefallen
  5. würdet gefallen
  6. würden gefallen
Diverses
  1. gefalle!
  2. gefallt!
  3. gefallen Sie!
  4. gefallen
  5. gefallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for gefallen:

NounRelated TranslationsOther Translations
believen Belieben; Gutdünken
goeddunken Belieben; Gutdünken
passen Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangenaam aandoen erfreuen; gefallen
aanstaan amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; in Wirkung sein; passen; schmecken; unterhalten
behagen gefallen
believen amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten helfen; müssen; sollen; wollen
bevallen erfreuen; gefallen; passen anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entbinden; entzücken; gebären; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern; zur Welt bringen
blij maken beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; helfen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern aufmuntern; erfreuen; ermuntern; sichfreuen
conveniëren gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen gelegen kommen; gelegenkommen; konvenieren; passen; rundkommen
deugen gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
gelieven gefallen
geschikt zijn gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
goeddoen erfreuen; gefallen; helfen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten
goeddunken amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten
iemand een genoegen doen erfreuen; gefallen; helfen
iemand plezieren erfreuen; gefallen; helfen
in verrukking brengen beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
in werking zijn gefallen; in Wirkung sein; passen; schmecken
passen gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen abgepaßt; abpassen; abzählen; anpassen; anprobieren; ausprobieren; einfügen; gelegen kommen; geziemen; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schicken; zählen
passend zijn gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
plezieren beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
prettig vinden gefallen; passen
uitkomen gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen ans Licht kommen; aufkommen; auskommen; auswirken; eintreffen; entdeckt werden; entspringen; entstehen; erfolgen; erscheinen; erstehen; erweisen; folgen; folgern; führen; gelegen kommen; gipfeln; herauskommen; hervorgehen; konvenieren; passen; rundkommen; sichergeben; sicherweisen; sichherausstellen; sichzeigen; vorkommen; zur Folge haben
verblijden beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
verheugd beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
verrukken beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
verheugd begeistert; entzückt; erfreut; heiter; munter; vergnüglich; vergnügt
OtherRelated TranslationsOther Translations
uitkomen herauskommen; herausströmen
verrukken entzücken

Synonyms for "gefallen":


Wiktionary Translations for gefallen:

gefallen
verb
  1. aan iemand welgevallig zijn

Cross Translation:
FromToVia
gefallen houden van; leuk vinden; graag lusten; lusten; graag hebben like — enjoy
gefallen graag zien; graag hebben; leuk vinden; aangetrokken voelen tot like — find attractive
gefallen bevallen; behagen please — to make happy or satisfy
gefallen aanstaan; behagen; bevallen; zinnen plaire — Agréer, être agréable (Sens général)
gefallen verliefd worden tomber amoureuxavoir le coup de foudre, aimer soudainement quelqu’un.

gefällt form of fällen:

fällen verb (fälle, fällst, fällt, fällte, fälltet, gefällt)

  1. fällen (Bäume fällen; kappen; umhauen; )
    kappen; hakken; bomen kappen; vellen; omhakken; houwen
    • kappen verb (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
    • hakken verb (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • vellen verb (vel, velt, velde, velden, geveld)
    • omhakken verb (hak om, hakt om, hakte om, hakten om, omgehakt)
    • houwen verb (houw, houwt, houwde, houwden, gehouwd)
  2. fällen (umhauen)
    omhouwen
    • omhouwen verb (houw om, houwt om, hieuw om, hieuwen om, omgehouwen)

Conjugations for fällen:

Präsens
  1. fälle
  2. fällst
  3. fällt
  4. fällen
  5. fällt
  6. fällen
Imperfekt
  1. fällte
  2. fälltest
  3. fällte
  4. fällten
  5. fälltet
  6. fällten
Perfekt
  1. habe gefällt
  2. hast gefällt
  3. hat gefällt
  4. haben gefällt
  5. habt gefällt
  6. haben gefällt
1. Konjunktiv [1]
  1. fälle
  2. fällest
  3. fälle
  4. fällen
  5. fället
  6. fällen
2. Konjunktiv
  1. fällte
  2. fälltest
  3. fällte
  4. fällten
  5. fälltet
  6. fällten
Futur 1
  1. werde fällen
  2. wirst fällen
  3. wird fällen
  4. werden fällen
  5. werdet fällen
  6. werden fällen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fällen
  2. würdest fällen
  3. würde fällen
  4. würden fällen
  5. würdet fällen
  6. würden fällen
Diverses
  1. fälle!
  2. fällt!
  3. fällen Sie!
  4. gefällt
  5. fällend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for fällen:

NounRelated TranslationsOther Translations
hakken Schuhabsätze
houwen Schmisse
kappen Aufhören; Ausscheiden; Umhacken; Umhauen
omhakken Umhacken; Umhauen
vellen Bälge; Umhacken; Umhauen; Umsägen
VerbRelated TranslationsOther Translations
bomen kappen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
hakken Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen feinhacken; hacken; hobeln; in Stücke hacken
houwen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
kappen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen einschneiden; knipsen; schneiden
omhakken Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
omhouwen fällen; umhauen
vellen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen

Wiktionary Translations for fällen:

fällen
verb
  1. een boom onderaan met een bijl hakken tot die omvalt

Cross Translation:
FromToVia
fällen vellen cut down — To bring down a tree
fällen vellen fell — to make something fall