German

Detailed Translations for wüten from German to Dutch

wüten:

wüten verb (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)

  1. wüten (brüllen; rasen; toben; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren verb (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan verb (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  2. wüten (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen verb (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen verb (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
  3. wüten (brüllen; rasen; donnern)
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden verb (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  4. wüten (wütend sein; rasen; toben; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken verb (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn verb (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)

Conjugations for wüten:

Präsens
  1. wüte
  2. wütest
  3. wütet
  4. wüten
  5. wütet
  6. wüten
Imperfekt
  1. wütete
  2. wütetest
  3. wütete
  4. wüteten
  5. wütetet
  6. wüteten
Perfekt
  1. habe gewütet
  2. hast gewütet
  3. hat gewütet
  4. haben gewütet
  5. habt gewütet
  6. haben gewütet
1. Konjunktiv [1]
  1. wüte
  2. wütest
  3. wüte
  4. wüten
  5. wütet
  6. wüten
2. Konjunktiv
  1. wütete
  2. wütetest
  3. wütete
  4. wüteten
  5. wütetet
  6. wüteten
Futur 1
  1. werde wüten
  2. wirst wüten
  3. wird wüten
  4. werden wüten
  5. werdet wüten
  6. werden wüten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wüten
  2. würdest wüten
  3. würde wüten
  4. würden wüten
  5. würdet wüten
  6. würden wüten
Diverses
  1. wüt!
  2. wütet!
  3. wüten Sie!
  4. gewütet
  5. wütend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for wüten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; schreien; skandieren; toben; weinen
fulmineren ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; ferkeln; rasen; sauen; schallen; toben; wettern
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
kwaad zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
razen ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
schuimbekken brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein schäumen
te keer gaan ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tekeergaan ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; keifen; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben
tieren ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; gedeihen; rasen; schallen; toben
uitroepen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; ausrufen; brüllen; herausschreien; kreischen
uitschreeuwen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
woeden brüllen; donnern; rasen; wüten
woedend zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein

Synonyms for "wüten":

  • Amok laufen; ausrasten; austicken; randalieren; toben; verrückt spielen

Wiktionary Translations for wüten:

wüten
verb
  1. met veel geweld gaande zijn van een natuurverschijnsel

Cross Translation:
FromToVia
wüten woeden rage — act in an angry manner