Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate Vorbereitung

Translate Vorbereitung from German to Dutch

Summary

German to Dutch: more detail...

Vorbereitung:
- voorbereiding; bereiding; toebereiding; bereiden; aanmaken; marinade
Wiktionary:
- Vorbereitung → voorbereiding, toebereiding, voorbereidsel, bedachtzaamheid, vooruitziende blik, voorzorg, bereiding

German

Detailed Translations for Vorbereitung from German to Dutch

Vorbereitung:

Vorbereitung [die ~] noun

die Vorbereitung
de voorbereiding
- voorbereiding [de ~ (v)] noun
die Vorbereitung (Zubereitung; Verfertigung; Erzeugung; Anfertigung)
de bereiding; de toebereiding; bereiden; aanmaken
- bereiding [de ~ (v)] noun
- toebereiding [de ~ (v)] noun
- bereiden [znw.] noun
- aanmaken [znw.] noun
die Vorbereitung (Marinade; Aroma; Erzeugung; Anfertigung; Würze; Verfertigung)
de marinade; de toebereiding
- marinade [de ~ (v)] noun
- toebereiding [de ~ (v)] noun

Translation Matrix for Vorbereitung:

Noun	Related Translations	Other Translations
aanmaken	Anfertigung; Erzeugung; Verfertigung; Vorbereitung; Zubereitung	Anfertigen; Herstellen
bereiden	Anfertigung; Erzeugung; Verfertigung; Vorbereitung; Zubereitung	Zubereiten
bereiding	Anfertigung; Erzeugung; Verfertigung; Vorbereitung; Zubereitung
marinade	Anfertigung; Aroma; Erzeugung; Marinade; Verfertigung; Vorbereitung; Würze
toebereiding	Anfertigung; Aroma; Erzeugung; Marinade; Verfertigung; Vorbereitung; Würze; Zubereitung
voorbereiding	Vorbereitung
Verb	Related Translations	Other Translations
aanmaken		anmachen; anschalten; anstechen; anzünden; einschalten; entzünden; feuern; inBrandstecken; licht anstecken; zünden
bereiden		kochen; zubereiten

Synonyms for "Vorbereitung":

Zubereitung
Aufbereitung; Aktion; Handlung; Operation; Tat

Wiktionary Translations for Vorbereitung:

Cross Translation:

From	To	Via
• Vorbereitung	→ voorbereiding	↔ preparation — act of preparing or getting ready
• Vorbereitung	→ toebereiding; voorbereiding; voorbereidsel; bedachtzaamheid; vooruitziende blik; voorzorg	↔ préparatif — Ce que l’on fait pour préparer; apprêt.
• Vorbereitung	→ toebereiding; bereiding; voorbereiding	↔ préparation — action par laquelle on préparer, on se prépare.