German

Detailed Translations for befehlen from German to Dutch

befehlen:

befehlen verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)

  1. befehlen (gebieten; auftragen; kommandieren; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  2. befehlen (anordnen; vorschreiben; gebieten; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verb (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  3. befehlen (pressen; forcieren; erzwingen; gebieten)
    dwingen; forceren
    • dwingen verb (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  4. befehlen (beauftragen; kommandieren)
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verb (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  5. befehlen (kommandieren; führen; leiten; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  6. befehlen (anordnen; bestimmen; verordnen; )
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren verb
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren verb (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen verb (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  7. befehlen (kommandieren; regieren; herrschen; )
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verb (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • macht uitoefenen verb (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  8. befehlen (gebieten; herrschen über; Herr sein über)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)

Conjugations for befehlen:

Präsens
  1. befehle
  2. befiehlst
  3. befielht
  4. befehlen
  5. befehlt
  6. befehlen
Imperfekt
  1. befohl
  2. befohlst
  3. befohl
  4. befohlen
  5. befohlt
  6. befohlen
Perfekt
  1. habe befohlen
  2. hast befohlen
  3. hat befohlen
  4. haben befohlen
  5. habt befohlen
  6. haben befohlen
1. Konjunktiv [1]
  1. befehle
  2. befehlest
  3. befehle
  4. befehlen
  5. befehlet
  6. befehlen
2. Konjunktiv
  1. befähle
  2. befählest
  3. befähle
  4. befählen
  5. befählet
  6. befählen
Futur 1
  1. werde befehlen
  2. wirst befehlen
  3. wird befehlen
  4. werden befehlen
  5. werdet befehlen
  6. werden befehlen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde befehlen
  2. würdest befehlen
  3. würde befehlen
  4. würden befehlen
  5. würdet befehlen
  6. würden befehlen
Diverses
  1. befehl!
  2. befehlt!
  3. befehlen Sie!
  4. befohlen
  5. befehlend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for befehlen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
forceren Aufdrängen
leidinggeven Vorstände
regeren Regieren
verordenen Anordnen; Vorschreiben
voorschrijven Anordnen; Vorschreiben
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; aufs Tapet bringen; aufwerfen; dirigieren; einbringen; führen; leiten; vorbringen; vorschlagen; zur Rede bringen; zur Sprache bringen
afkondigen anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben ankündigen; ansagen; bekanntgeben; bekanntmachen; dekretieren; etwas erlaßen; proklamieren; verkünden; verkündigen; verlesen; veröffentlichen
bevel voeren over anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
bevelen anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben
commanderen anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen
decreteren anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben ankündigen; ansagen; bekanntmachen; dekretieren; etwas erlaßen; verlesen
dicteren anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben anordnen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; verordnen; vorschreiben
dwingen befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen; forcieren; nötigen; pressen; zwingen; zwängen
forceren befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen abbrechen; abnötigen; abreißen; abzwingen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erpressen; erzwingen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; überlasten
gebieden Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben
gelasten Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben
gezaghebben befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
heersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern die Grippe herscht; die Oberhand haben; herrschen; schalten; sich verbreiten; walten
leiden anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; dirigieren; führen; leiten; lenken
leidinggeven anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
macht uitoefenen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
opdragen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Auftrag erteilen; auftragen; beauftragen
ordonneren anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben
overheersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern beherrschen; dominieren; herrschen; mächtiger sein; vorherrschen; überwiegen
regeren befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
verordenen anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben
verordineren anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben
verordonneren beauftragen; befehlen; kommandieren
voorschrijven Herr sein über; anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; verordnen; vorschreiben

Synonyms for "befehlen":


Wiktionary Translations for befehlen:

befehlen
  1. -
befehlen
verb
  1. een dwingende opdracht geven.
  2. bevelen

Cross Translation:
FromToVia
befehlen commanderen; bevelen command — to order
befehlen bevelen; verordonneren order — to issue a command
befehlen bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).