English

Detailed Translations for informing from English to Dutch

informing:

informing [the ~] noun

  1. the informing (information)
    de voorlichting; informeren

Translation Matrix for informing:

NounRelated TranslationsOther Translations
informeren information; informing announcement; making known; notification
voorlichting information; informing
- making known; ratting
VerbRelated TranslationsOther Translations
informeren announce; call attention to; indicate; inform; inquire about; instil; instill; make inquiries about; make known; notify; point out; report; send word; state; tell
ModifierRelated TranslationsOther Translations
vragend informing; inquiring; inquisitive; interrogative; interrogatively; questioning; studious
vragenderwijs informing; inquiring; inquisitive; interrogative; interrogatively; questioning; studious

Synonyms for "informing":


Related Definitions for "informing":

  1. a speech act that conveys information1
  2. to furnish incriminating evidence to an officer of the law (usually in return for favors)1

inform:

to inform verb (informs, informed, informing)

  1. to inform (report; announce; state)
    melden; berichten; meedelen; rapporteren; informeren; verslag uitbrengen
    • melden verb (meld, meldt, meldde, meldden, gemeld)
    • berichten verb (bericht, berichtte, berichtten, bericht)
    • meedelen verb (deel mee, deelt mee, deelde mee, deelden mee, meegedeeld)
    • rapporteren verb (rapporteer, rapporteert, rapporteerde, rapporteerden, gerapporteerd)
    • informeren verb (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • verslag uitbrengen verb (breng verslag uit, brengt verslag uit, bracht verslag uit, brachten verslag uit, verslag uitgebracht)
  2. to inform (make known; notify; send word)
    informeren; op de hoogte brengen; verwittigen; waarschuwen; van iets in kennis stellen; tippen; inlichten
    • informeren verb (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • verwittigen verb (verwittig, verwittigt, verwittigde, verwittigden, verwittigd)
    • waarschuwen verb (waarschuw, waarschuwt, waarschuwde, waarschuwden, gewaarschuwd)
    • van iets in kennis stellen verb (stel van iets in kennis, stelt van iets in kennis, stelde van iets in kennis, stelden van iets in kennis, van iets in kennis gesteld)
    • tippen verb (tip, tipt, tipte, tipten, getipt)
    • inlichten verb (licht in, lichtte in, lichtten in, ingelicht)
  3. to inform (make known; point out; indicate; )
    informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken
    • informeren verb (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • zeggen verb (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • bewust maken verb (maak bewust, maakt bewust, maakte bewust, maakten bewust, bewust gemaakt)
  4. to inform (instruct; brief; explain; )
    inlichten; voorlichten; onderrichten
  5. to inform (report)
    berichten; iets melden
  6. to inform (announce)
  7. to inform (announce)
    aandienen
    • aandienen verb (dien aan, dient aan, diende aan, dienden aan, aangediend)
  8. to inform (make one's opinion known; announce; impart; )
    verkondigen; mening kenbaar maken

Conjugations for inform:

present
  1. inform
  2. inform
  3. informs
  4. inform
  5. inform
  6. inform
simple past
  1. informed
  2. informed
  3. informed
  4. informed
  5. informed
  6. informed
present perfect
  1. have informed
  2. have informed
  3. has informed
  4. have informed
  5. have informed
  6. have informed
past continuous
  1. was informing
  2. were informing
  3. was informing
  4. were informing
  5. were informing
  6. were informing
future
  1. shall inform
  2. will inform
  3. will inform
  4. shall inform
  5. will inform
  6. will inform
continuous present
  1. am informing
  2. are informing
  3. is informing
  4. are informing
  5. are informing
  6. are informing
subjunctive
  1. be informed
  2. be informed
  3. be informed
  4. be informed
  5. be informed
  6. be informed
diverse
  1. inform!
  2. let's inform!
  3. informed
  4. informing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for inform:

NounRelated TranslationsOther Translations
berichten messaging
informeren announcement; information; informing; making known; notification
melden announcing; giving notice of; proclaiming
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandienen announce; inform
berichten announce; inform; report; state
bewust maken call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell
iets aankondigen announce; inform
iets melden inform; report
informeren announce; call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; notify; point out; report; send word; state; tell inquire about; make inquiries about
inlichten brief; explain; inform; instruct; learn; make known; notify; prepare; send word; teach; train
kennisgeven van call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell
meedelen announce; inform; report; state
melden announce; inform; report; state
mening kenbaar maken announce; communicate; impart; inform; intimate; make one's opinion known; state
onderrichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train instruct; prepare; teach; train
op de hoogte brengen inform; make known; notify; send word
rapporteren announce; inform; report; state
tippen inform; make known; notify; send word tick; tick off
van iets in kennis stellen inform; make known; notify; send word
verkondigen announce; communicate; impart; inform; intimate; make one's opinion known; state carry out a message; disseminate; spread
verslag uitbrengen announce; inform; report; state
verwittigen inform; make known; notify; send word
voorlichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train
waarschuwen inform; make known; notify; send word admonish; alert; blame; castigate; decry; denounce; exhort; rebuke; reprimand; reprove; scarify; warn
zeggen call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell bring something up; cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell; ventilate
OtherRelated TranslationsOther Translations
- advice; comunicate; get in touch with

Synonyms for "inform":


Related Definitions for "inform":

  1. give character or essence to1
    • The principles that inform modern teaching1
  2. impart knowledge of some fact, state or affairs, or event to1
    • I informed him of his rights1
  3. act as an informer1
    • She had informed on her own parents for years1

Wiktionary Translations for inform:

inform
verb
  1. to act as an informer, denounce
  2. to make known (intransitive)
  3. to impart information or knowledge (intransitive)
  4. to communicate knowledge to (an)other(s)
inform
verb
  1. inlichten
  2. een feit vertellen
  3. ~ van iemand ergens van op de hoogte brengen

Cross Translation:
FromToVia
inform verwittigen benachrichtigen — (transitiv) jemanden von etwas in Kenntnis setzen, jemandem eine Nachricht zukommen lassen
inform informeren; inlichten informieren — Informationen, Nachrichten weitergeben
inform berichten; informeren; inlichten; verwittigen; voorlichten informerinstruire de quelque chose ; faire savoir quelque chose.
inform berichten; informeren; inlichten; verwittigen; voorlichten renseigner — Donner des renseignements. (Sens général).