Summary
Spanish to Dutch:   more detail...
  1. nutrir:
  2. Wiktionary:


Spanish

Detailed Translations for nutrir from Spanish to Dutch

nutrir:

nutrir verb

  1. nutrir (dar de comer a)
    voeden; voeren; voederen; spijzigen; te eten geven; eten geven
    • voeden verb (voed, voedt, voedde, voedden, gevoed)
    • voeren verb (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • voederen verb (voeder, voedert, voederde, voederden, gevoederd)
    • spijzigen verb (spijzig, spijzigt, spijzigde, spijzigden, gespijzigd)
    • te eten geven verb (geef te eten, geeft te eten, gaf te eten, gaven te eten, te eten gegeven)
    • eten geven verb (geef eten, geeft eten, gaf eten, gaven eten, eten gegeven)
  2. nutrir (alimentar; mamar; dar de mamar; )
    borstvoeding geven; zogen; de borst geven
    • borstvoeding geven verb (geef borstvoeding, geeft borstvoeding, gaf borstvoeding, gaven borstvoeding, borstvoeding gegeven)
    • zogen verb (zoog, zoogt, zoogde, zoogden, gezoogd)
    • de borst geven verb (geef de borst, geeft de borst, gaf de borst, gaven de borst, de borst gegeven)

Conjugations for nutrir:

presente
  1. nutro
  2. nutres
  3. nutre
  4. nutrimos
  5. nutrís
  6. nutren
imperfecto
  1. nutría
  2. nutrías
  3. nutría
  4. nutríamos
  5. nutríais
  6. nutrían
indefinido
  1. nutrí
  2. nutriste
  3. nutrió
  4. nutrimos
  5. nutristeis
  6. nutrieron
fut. de ind.
  1. nutriré
  2. nutrirás
  3. nutrirá
  4. nutriremos
  5. nutriréis
  6. nutrirán
condic.
  1. nutriría
  2. nutrirías
  3. nutriría
  4. nutriríamos
  5. nutriríais
  6. nutrirían
pres. de subj.
  1. que nutra
  2. que nutras
  3. que nutra
  4. que nutramos
  5. que nutráis
  6. que nutran
imp. de subj.
  1. que nutriera
  2. que nutrieras
  3. que nutriera
  4. que nutriéramos
  5. que nutrierais
  6. que nutrieran
miscelánea
  1. ¡nutre!
  2. ¡nutrid!
  3. ¡no nutras!
  4. ¡no nutráis!
  5. nutrido
  6. nutriendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for nutrir:

NounRelated TranslationsOther Translations
voederen dar de comer
voeren alimenticio; dar de comer; pastos; poder alimenticio
VerbRelated TranslationsOther Translations
borstvoeding geven alimentar; amamantar; criar; dar de mamar; lactar; mamar; nutrir
de borst geven alimentar; amamantar; criar; dar de mamar; lactar; mamar; nutrir
eten geven dar de comer a; nutrir
spijzigen dar de comer a; nutrir
te eten geven dar de comer a; nutrir
voeden dar de comer a; nutrir alimentar
voederen dar de comer a; nutrir
voeren dar de comer a; nutrir acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar
zogen alimentar; amamantar; criar; dar de mamar; lactar; mamar; nutrir amamantar; amamantar a un bebé; criar; dar de mamar; dar el pecho

Synonyms for "nutrir":


Wiktionary Translations for nutrir:

nutrir
verb
  1. van voedsel voorzien

Cross Translation:
FromToVia
nutrir voeden alimenternourrir ; pourvoir des aliments nécessaires.
nutrir voeden nourrirsustenter, servir d’aliment.