French

Detailed Translations for test from French to Dutch

test:

test [le ~] noun

  1. le test (épreuve écrite; examen; interrogation écrite; composition)
    de test; het proefwerk; de toets; de repetitie
  2. le test (examen; contrôle; vérification; )
    de test; de proef
  3. le test (expérience; essai; tentative)
    het experiment; de proef; de proefneming
  4. le test (essai; tentative; effort; expérience)
    de inspanning; de poging
  5. le test (expériment; essai)
    het probeersel
  6. le test (essai)
  7. le test

Translation Matrix for test:

NounRelated TranslationsOther Translations
experiment essai; expérience; tentative; test
inspanning effort; essai; expérience; tentative; test boulot; efforts; emploi; fonction; job; labeur; mal; peine; travail
poging effort; essai; expérience; tentative; test
probeersel essai; expériment; test
proef contrôle; enquête; essai; examen; exploration; expérience; recherche; tentative; test; vérification; étude audition; essai
proefdraaien essai; test
proefneming essai; expérience; tentative; test
proefwerk composition; examen; interrogation écrite; test; épreuve écrite
repetitie composition; examen; interrogation écrite; test; épreuve écrite générale; récapitulation; répétition; répétition générale; révision
test composition; contrôle; enquête; examen; exploration; interrogation écrite; recherche; test; vérification; épreuve écrite; étude
toets composition; examen; interrogation écrite; test; épreuve écrite touche; épreuve; épreuve d'ordinateur; épreuve écrite
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
test test

Synonyms for "test":


Wiktionary Translations for test:

test
noun
  1. Test d’essai
  2. Examen
  3. Test technique
test
noun
  1. probeersel
  2. praktische controle op een eigenschap
  3. toets

Cross Translation:
FromToVia
test examen; test test — academics: examination
test test test — product examination

testé:


Translation Matrix for testé:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
getest essayé; examiné; testé; éprouvé
getoetst testé
geëxamineerd examiné; testé; éprouvé
uitgeprobeerd essayé; testé; éprouvé

Related Translations for test



Dutch

Detailed Translations for test from Dutch to French

test:

test [de ~ (m)] noun

  1. de test (proefwerk; toets; repetitie)
    le test; l'épreuve écrite; l'examen; l'interrogation écrite; la composition
  2. de test (proef)
    le test; l'examen; le contrôle; la vérification; la recherche; l'enquête; l'exploration; l'étude

test

  1. test
    le test

Translation Matrix for test:

NounRelated TranslationsOther Translations
composition proefwerk; repetitie; test; toets assemblage; assembleren; bijeenlegging; bouw; brokje; compositie; constitutie; constructie; eindje; eindscriptie; essay; fragmentje; gestel; intonatie; klein stukje; modulatie; montage; opbouw; opbouwen; opstel; ordening; organisatie; partje; samengesteld geheel; samenstelling; samenstelling taalkunde; samenvoeging; scriptie; snippertje; stembuiging; structuur; stukje; systeem; toonval; toonzetting; verhandeling; verslag; werkstuk; zetsels; zetten; zetwerk
contrôle proef; test bedwang; beheer; beheersing; bescherming; besturingselement; bewaking; controle; controleren; hoede; inspectie; keuring; keurkamer; mate van bekwaamheid; quarantaine; surveillance; toezicht; validatie; zeggenschap; zelfbeheersing; zorg
enquête proef; test check up; enquête; inspectie; nasporing; navorsing; navraag; ondervraging; onderzoek; opsporing; speurwerk; traceerwerk
examen proef; proefwerk; repetitie; test; toets check up; inspectie; navorsing; onderzoek; schoolexamen
exploration proef; test expeditie; exploratie; inspectie; navorsing; onderzoek; speurtocht; verkenning; verkenningstocht; zoektocht
interrogation écrite proefwerk; repetitie; test; toets
recherche proef; test aandrang; afstropen; afzoeken; ambitie; drang; eerzucht; geheel doorzoeken; inspectie; najagen; nasporing; nastreven; navorsing; onderzoek; opsporing; research; speurtocht; speurwerk; traceerwerk; zoeken; zoektocht
test proef; proefwerk; repetitie; test; toets experiment; inspanning; poging; probeersel; proef; proefdraaien; proefneming
vérification proef; test accountantsverslag; verificatie
épreuve écrite proefwerk; repetitie; test; toets computertoets; tentamen; toets; universitair examen
étude proef; test artsenpraktijk; bestudering; cursus; ervaring; kursus; leergang; praktijk; routine; studie
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
contrôle besturing

Related Words for "test":


Wiktionary Translations for test:

test
noun
  1. probeersel
  2. praktische controle op een eigenschap
  3. toets
test
noun
  1. test
  2. Test d’essai
  3. Examen
  4. Test technique

Cross Translation:
FromToVia
test épreuve test — challenge, trial
test test; examen test — academics: examination
test test test — product examination

test form of testen:

testen verb (test, testte, testten, getest)

  1. testen (beproeven; onderzoeken; keuren)
    tester; examiner; essayer; vérifier; soumettre à une inspection; éprouver; faire une inspection de; inspecter; faire subir un test; passer en revue; faire passer un examen; soumettre à un test; mettre à l'épreuve
    • tester verb (teste, testes, testons, testez, )
    • examiner verb (examine, examines, examinons, examinez, )
    • essayer verb (essaie, essaies, essayons, essayez, )
    • vérifier verb (vérifie, vérifies, vérifions, vérifiez, )
    • éprouver verb (éprouve, éprouves, éprouvons, éprouvez, )
    • inspecter verb (inspecte, inspectes, inspectons, inspectez, )
  2. testen (uittesten; toetsen; uitproberen)
    tester; expérimenter; faire subir un test; soumettre à un test; mettre à l'épreuve; mettre à l'essai
    • tester verb (teste, testes, testons, testez, )
    • expérimenter verb (expérimente, expérimentes, expérimentons, expérimentez, )
  3. testen (examineren; overhoren; toetsen)
    interroger; examiner; faire passer un examen; tester; soumettre à un test; contrôler; inspecter; enquêter; faire subir un test
    • interroger verb (interroge, interroges, interrogeons, interrogez, )
    • examiner verb (examine, examines, examinons, examinez, )
    • tester verb (teste, testes, testons, testez, )
    • contrôler verb (contrôle, contrôles, contrôlons, contrôlez, )
    • inspecter verb (inspecte, inspectes, inspectons, inspectez, )
    • enquêter verb (enquête, enquêtes, enquêtons, enquêtez, )

Conjugations for testen:

o.t.t.
  1. test
  2. test
  3. test
  4. testen
  5. testen
  6. testen
o.v.t.
  1. testte
  2. testte
  3. testte
  4. testten
  5. testten
  6. testten
v.t.t.
  1. heb getest
  2. hebt getest
  3. heeft getest
  4. hebben getest
  5. hebben getest
  6. hebben getest
v.v.t.
  1. had getest
  2. had getest
  3. had getest
  4. hadden getest
  5. hadden getest
  6. hadden getest
o.t.t.t.
  1. zal testen
  2. zult testen
  3. zal testen
  4. zullen testen
  5. zullen testen
  6. zullen testen
o.v.t.t.
  1. zou testen
  2. zou testen
  3. zou testen
  4. zouden testen
  5. zouden testen
  6. zouden testen
en verder
  1. ben getest
  2. bent getest
  3. is getest
  4. zijn getest
  5. zijn getest
  6. zijn getest
diversen
  1. test!
  2. test!
  3. getest
  4. testend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

testen [het ~] noun

  1. het testen
    le tests; l'épreuves

Translation Matrix for testen:

NounRelated TranslationsOther Translations
examiner bezichtigen; bezichtiging
tests testen
épreuves testen beproevingen
VerbRelated TranslationsOther Translations
contrôler examineren; overhoren; testen; toetsen beheersen; bekijken; beteugelen; bezichtigen; checken; controleren; de overhand hebben; domineren; inspecteren; intomen; leerstof beheersen; nagaan; nakijken; natrekken; onder de knie hebben; overheersen; verifieren; verifiëren; zekerstellen
enquêter examineren; overhoren; testen; toetsen controleren; nagaan; nakijken; naspeuring doen; navragen; rechercheren; snuffelen; speuren
essayer beproeven; keuren; onderzoeken; testen aanpassen; aanproberen; beproeven; betrachten; op proef aantrekken; passen; pogen; proberen; trachten; uitproberen
examiner beproeven; examineren; keuren; onderzoeken; overhoren; testen; toetsen aankijken; aanschouwen; aftasten; afwegen; bekijken; beschouwen; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; checken; controleren; doordenken; doorvorsen; examineren; gadeslaan; inkijken; inspecteren; inzien; keuren; monsteren; monsters nemen; nagaan; nakijken; naspeuren; naspeuring doen; nasporen; natrekken; onderzoeken; overdenken; overwegen; rechercheren; schouwen; snuffelen; speuren; toeschouwen; verifiëren; verkennen
expérimenter testen; toetsen; uitproberen; uittesten experimenteren
faire passer un examen beproeven; examineren; keuren; onderzoeken; overhoren; testen; toetsen examen afnemen
faire subir un test beproeven; examineren; keuren; onderzoeken; overhoren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten controleren; nagaan; nakijken
faire une inspection de beproeven; keuren; onderzoeken; testen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; controleren; examineren; inspecteren; keuren; overzien; schouwen
inspecter beproeven; examineren; keuren; onderzoeken; overhoren; testen; toetsen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; controleren; doorvorsen; examineren; inspecteren; keuren; monsteren; monsters nemen; nagaan; nakijken; naspeuren; naspeuring doen; nasporen; onderzoeken; overzien; rechercheren; schouwen; snuffelen; speuren
interroger examineren; overhoren; testen; toetsen doorvragen; doorzagen; interpelleren; ondervragen; overhoren; uithoren; uitvorsen; uitvragen; verhoren
mettre à l'essai testen; toetsen; uitproberen; uittesten beproeven; op de proef stellen
mettre à l'épreuve beproeven; keuren; onderzoeken; testen; toetsen; uitproberen; uittesten beproeven; controleren; nagaan; nakijken; op de proef stellen
passer en revue beproeven; keuren; onderzoeken; testen bekijken; bezichtigen; doornemen; inspecteren
soumettre à un test beproeven; examineren; keuren; onderzoeken; overhoren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten beproeven; controleren; nagaan; nakijken; proberen; uitproberen
soumettre à une inspection beproeven; keuren; onderzoeken; testen bekijken; bezichtigen; inspecteren
tester beproeven; examineren; keuren; onderzoeken; overhoren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten beproeven; controleren; nagaan; nakijken; proberen; uitproberen
vérifier beproeven; keuren; onderzoeken; testen aantonen; bepalen; bewijzen; checken; controleren; determineren; iets opzoeken; nagaan; nakijken; naspeuren; nasporen; natrekken; navragen; nazoeken; onderzoeken; staven; vaststellen; verifieren; verifiëren; zekerstellen
éprouver beproeven; keuren; onderzoeken; testen aanvoelen; beleven; beproeven; doormaken; ervaren; ervaren als; experimenteren; gewaarworden; horen; lijden; ondervinden; op de proef stellen; proberen; te horen krijgen; uitproberen; vernemen; voelen; voorvoelen

Related Words for "testen":