French

Detailed Translations for coller from French to Dutch

coller:

coller verb (colle, colles, collons, collez, )

  1. coller (attacher; adhérer)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  2. coller (attacher; engluer; fixer; rattacher; s'attacher)
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten verb (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken verb (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  3. coller (presser; serrer; tasser)
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken verb (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken verb (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  4. coller (scotcher; engluer; fixer avec de la colle)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven verb (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  5. coller (se coller; attacher; adhérer; )
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  6. coller (attacher; adhérer; engluer)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  7. coller (attacher)
    aanbakken
    • aanbakken verb (bak aan, bakt aan, bakte aan, bakten aan, aangebakken)
  8. coller (brûler; cramer)
    aanbranden
    • aanbranden verb (brand aan, brandt aan, brandde aan, brandden aan, aangebrand)
  9. coller (attacher à qc; attacher; fixer; )
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  10. coller
    kitten
    • kitten verb (kit, kitte, kitten, gekit)
  11. coller
  12. coller
    inplakken
    • inplakken verb (plak in, plakt in, plakte in, plakten in, ingeplakt)
  13. coller
    vastkoeken
    • vastkoeken verb (koek vast, koekt vast, koekte vast, koekten vast, vastgekoekt)
  14. coller
    samenplakken; klitten
  15. coller
    plakken
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
  16. coller
    lijmen
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
  17. coller (adhérer; engluer; coller à)
    aankleven
    • aankleven verb (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)
  18. coller (adhérer)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen verb (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)

Conjugations for coller:

Présent
  1. colle
  2. colles
  3. colle
  4. collons
  5. collez
  6. collent
imparfait
  1. collais
  2. collais
  3. collait
  4. collions
  5. colliez
  6. collaient
passé simple
  1. collai
  2. collas
  3. colla
  4. collâmes
  5. collâtes
  6. collèrent
futur simple
  1. collerai
  2. colleras
  3. collera
  4. collerons
  5. collerez
  6. colleront
subjonctif présent
  1. que je colle
  2. que tu colles
  3. qu'il colle
  4. que nous collions
  5. que vous colliez
  6. qu'ils collent
conditionnel présent
  1. collerais
  2. collerais
  3. collerait
  4. collerions
  5. colleriez
  6. colleraient
passé composé
  1. ai collé
  2. as collé
  3. a collé
  4. avons collé
  5. avez collé
  6. ont collé
divers
  1. colle!
  2. collez!
  3. collons!
  4. collé
  5. collant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

coller [le ~] noun

  1. le coller (scotcher; engluer)
    aanplakken; vastplakken

Translation Matrix for coller:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanlijmen action de coller; coller
aanplakken coller; engluer; scotcher
kleven collage; fait de coller
lijmen action de coller; coller collage; fait de coller
plakken collage; fait de coller
vasthechten fait de fixer; fixer; rattachement
vastkleven collage; fait de coller
vastlijmen action de coller; coller collage; fait de coller
vastmaken ajuster; fixer
vastplakken coller; engluer; scotcher
vastzetten attache; fixation; immobilisation
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan elkaar hangen adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
aan elkaar kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aan elkaar plakken coller
aanbakken attacher; coller
aanbranden brûler; coller; cramer
aandrukken coller; presser; serrer; tasser
aaneen plakken coller
aaneenplakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aankleven adhérer; coller; coller à; engluer
aanlijmen adhérer; coller
bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer adhérer à; approuver; assujettir; attacher; boutonner; caler; confirmer; consentir; entériner; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache; nouer; ratifier; rattacher; sceller; souscire à; valider
ergens aan bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
hechten attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher assujettir; attacher; caler; coudre; fixer; rattacher; suturer
iets vastkleven adhérer; attacher; coller
inplakken coller
kitten coller
kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
klitten adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
lijmen adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; rattacher; s'attacher; scotcher
opplakken attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
plakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
samenplakken coller
vastdrukken coller; presser; serrer; tasser
vasthechten attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
vastkleven coller; engluer; fixer avec de la colle; scotcher
vastkoeken coller s'encroûter
vastlijmen adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; rattacher; s'attacher; scotcher
vastmaken agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer aborder; accoster; amarrer; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier; épingler
vastplakken adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; ne pas décoller; plaquer; rattacher; s'attacher; s'attacher à; scotcher; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer attacher; conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; ficeler; fixer; garder; immobiliser; lier; mettre; mettre à l'attache; retenir; tenir

Synonyms for "coller":


Wiktionary Translations for coller:

coller
verb
  1. joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
coller
verb
  1. (overgankelijk) met een lijm bevestigen
  2. twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof

Cross Translation:
FromToVia
coller klampen cling — hold tightly
coller lijmen glue — join with glue
coller plakken paste — to insert a piece of text
coller kleven stick — to glue; to adhere (transitive)
coller kleven stick — to become attached, to adhere (intransitive)
coller lijmen leimen — (transitiv) mit Leim bestreichen und zusammenfügen, so dass eine feste Verbindung entsteht

Related Translations for coller