Dutch

Detailed Translations for afnemen from Dutch to German

afnemen:

afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)

  1. afnemen (achteruitgaan; declineren; minder worden)
    vermindern; sinken; wegnehmen; verringern; schrumpfen; herabsetzen; fallen; reduzieren; nachlassen; abschwächen; setzen; sparen; kürzen; schwächen; abbauen; schwinden; mindern; schmälern; zurückgehen; versiegen; verknappen; zusammengehen; fortnehmen; herabmindern
    • vermindern verb (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • sinken verb (sinke, sinkst, sinkt, sank, sankt, gesunken)
    • wegnehmen verb (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • verringern verb (verringere, verringerst, verringert, verringerte, verringertet, verringert)
    • schrumpfen verb (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
    • herabsetzen verb (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
    • fallen verb (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • reduzieren verb (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • nachlassen verb (laß nach, läßest nach, läßt nach, ließ nach, ließt nach, nachgelassen)
    • abschwächen verb (schwäche ab, schwächst ab, schwächt ab, schwächte ab, schwächtet ab, abgeschächt)
    • setzen verb (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • sparen verb (spare, sparst, spart, sparte, spartet, gespart)
    • kürzen verb (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schwächen verb (schwäche, schwächst, schwächt, schwächte, schwächtet, geschwächt)
    • abbauen verb
    • schwinden verb (schwinde, schwindest, schwindet, schwand, schwandet, geschwunden)
    • mindern verb (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
    • schmälern verb (schmälere, schmälerst, schmälert, schmälerte, schmälertet, geschmälert)
    • zurückgehen verb (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
    • versiegen verb (versiege, versiegst, versiegt, versiegte, versiegtet, versiegt)
    • verknappen verb (verknappe, verknappst, verknappt, verknappte, verknapptet, verknappt)
    • zusammengehen verb (gehe zusammen, gehst zusammen, geht zusammen, gang zusammen, ganget zusammen, zusammengegangen)
    • fortnehmen verb (nehme fort, nimmst fort, nimmt fort, nahm fort, nahmt fort, fortgenommen)
    • herabmindern verb (mindre herab, minderst heran, mindert herab, minderte herab, mindertet herab, herabgemindert)
  2. afnemen (minder worden; declineren; verminderen; )
    vermindern; verringern; geringer werden; schlechter werden; weniger werden
  3. afnemen (ophalen; meenemen; afhalen; wegnemen; weghalen)
    entnehmen; aufholen; abnehmen; fortnehmen; wegnehmen; wegholen; entfernen; abräumen
    • entnehmen verb (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • aufholen verb (hole auf, holst auf, holt auf, holte auf, holtet auf, aufgeholt)
    • abnehmen verb (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)
    • fortnehmen verb (nehme fort, nimmst fort, nimmt fort, nahm fort, nahmt fort, fortgenommen)
    • wegnehmen verb (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • wegholen verb (hole weg, holst weg, holt weg, holte weg, holtet weg, weggeholt)
    • entfernen verb (entferne, entfernst, entfernt, entfernte, entferntet, entfernt)
    • abräumen verb (räume ab, räumst ab, räumt ab, räumte ab, räumtet ab, abgeräumt)
  4. afnemen (verminderen; reduceren; beperken; )
    reduzieren; einschränken; vermindern; beschränken; herabsetzen; einschrumpfen; kürzen; schrumpfen
    • reduzieren verb (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • einschränken verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern verb (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • beschränken verb (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • herabsetzen verb (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
    • einschrumpfen verb (schrumpfe ein, schrumpfst ein, schrumpft ein, schrumpfte ein, schrumpftet ein, eingeschrumpft)
    • kürzen verb (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schrumpfen verb (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
  5. afnemen (verwijderen; ecarteren; weghalen; )
    entfernen; wegtun; vertreiben; wegschaffen; beseitigen; fortschaffen; fortbringen
    • entfernen verb (entferne, entfernst, entfernt, entfernte, entferntet, entfernt)
    • wegtun verb (tue weg, tust weg, tut weg, tat weg, tatet weg, weggetan)
    • vertreiben verb (vertreibe, vertreibst, vertreibt, vertrieb, vertriebt, vertrieben)
    • wegschaffen verb (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • beseitigen verb (beseitige, beseitigst, beseitigt, beseitigte, beseitigtet, beseitigt)
    • fortschaffen verb (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • fortbringen verb (bringe fort, bringst fort, bringt fort, brachte fort, brachtet fort, fortgebracht)
  6. afnemen (afstoffen; stoffen)
    abstauben; entstauben; abwischen
    • abstauben verb (staube ab, staubst ab, staubt ab, staubte ab, staubtet ab, abgestaubt)
    • entstauben verb
    • abwischen verb (wische ab, wischst ab, wischt ab, wischte ab, wischtet ab, abgewischt)
  7. afnemen (verminderen; slinken; krimpen; )
    schwinden; schrumpfen
    • schwinden verb (schwinde, schwindest, schwindet, schwand, schwandet, geschwunden)
    • schrumpfen verb (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
  8. afnemen (stelen; pikken; verdonkeremanen; )
    stehlen; klauen; abhandenmachen; rauben; wegnehmen; entwenden; hinterziehen; wegschnappen; veruntreuen
    • stehlen verb (stehle, stiehlst, stiehlt, stahl, stahlet, gestohlen)
    • klauen verb (klaue, klaust, klaut, klaute, klautet, geklaut)
    • rauben verb (raube, raubst, raubt, raubte, raubtet, geraub)
    • wegnehmen verb (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • entwenden verb (entwende, entwendest, entwendet, entwendete, entwendetet, entwendet)
    • hinterziehen verb (ziehe hinter, ziehst hinter, zieht hinter, zog hinter, zogt hinter, hintergezogen)
    • wegschnappen verb (schnappe weg, schnappst weg, schnappt weg, schnappte weg, schnapptet weg, weggeschnappt)
    • veruntreuen verb (veruntreue, veruntreust, veruntreut, veruntreute, veruntreutet, veruntreut)

Conjugations for afnemen:

o.t.t.
  1. neem af
  2. neemt af
  3. neemt af
  4. nemen af
  5. nemen af
  6. nemen af
o.v.t.
  1. nam af
  2. nam af
  3. nam af
  4. namen af
  5. namen af
  6. namen af
v.t.t.
  1. heb afgenomen
  2. hebt afgenomen
  3. heeft afgenomen
  4. hebben afgenomen
  5. hebben afgenomen
  6. hebben afgenomen
v.v.t.
  1. had afgenomen
  2. had afgenomen
  3. had afgenomen
  4. hadden afgenomen
  5. hadden afgenomen
  6. hadden afgenomen
o.t.t.t.
  1. zal afnemen
  2. zult afnemen
  3. zal afnemen
  4. zullen afnemen
  5. zullen afnemen
  6. zullen afnemen
o.v.t.t.
  1. zou afnemen
  2. zou afnemen
  3. zou afnemen
  4. zouden afnemen
  5. zouden afnemen
  6. zouden afnemen
diversen
  1. neem af!
  2. neemt af!
  3. afgenomen
  4. afnemende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afnemen [znw.] noun

  1. afnemen (afstoffen; afwissen)
    Abnehmen; Staub abnehmen; Abwischen
  2. afnemen (verminderen in kracht; achteruitgaan)
    Abnehmen; Abfallen; Vermindern; Schwächer werden

Translation Matrix for afnemen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abfallen achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht flauw hellend aflopend; glooien
Abnehmen achteruitgaan; afnemen; afstoffen; afwissen; verminderen in kracht aan de lijn doen; afpakken; dieet houden; diëten; gezichtsrimpel; korten; krimpen; lijnen; minderen; ontnemen; rimpel; verwijderen; wegnemen
Abwischen afnemen; afstoffen; afwissen
Schwächer werden achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
Staub abnehmen afnemen; afstoffen; afwissen
Vermindern achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
weniger werden afname; minder worden; vermindering
VerbRelated TranslationsOther Translations
abbauen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden exploiteren; uitbuiten
abhandenmachen achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken afbedelen; afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken
abnehmen afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen achteruitgaan; afdekken; afruimen; afslanken; aftappen; bederven; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; in de war sturen; inkrimpen; inzakken; kleiner worden; lijnen; nekken; ontnemen; opruimen; ruïneren; slinken; sterk afnemen; tappen; te kort doen; teruglopen; vallen; verderven; verworden; verzieken
abräumen afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen afdekken; afruimen; bergen; opruimen; ruimen
abschwächen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden aftakelen; verflauwen; verslappen; verzwakken; wegglijden
abstauben afnemen; afstoffen; stoffen gappen; snaaien; stelen; verstoffen; weggraaien; wegpikken
abwischen afnemen; afstoffen; stoffen afvegen; afwissen; vegen; wegvegen
aufholen afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen heffen; hijsen; iets ophalen; omhoog heffen; omhooghalen; opheffen; ophijsen
beschränken afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; inkorten; inperken; insluiten; korter maken; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten
beseitigen afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afdanken; afdekken; afruimen; demonteren; ecarteren; evacueren; klusje opknappen; klussen; leegruimen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; opruimen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
einschrumpfen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen indrogen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; minimaliseren; opdrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verschrompelen
einschränken afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; besparen; bezuinigen; bijsluiten; bijvoegen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inperken; insluiten; korten; korter maken; limiteren; matigen; minder gebruiken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten
entfernen afhalen; afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; meenemen; ophalen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afdanken; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
entnehmen afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen aanrekenen; aanwrijven; afdekken; afleiden; afruimen; berispen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; deduceren; depriveren; gispen; laken; lenen; lichten; naar boven trekken; nadragen; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; opruimen; orderverzamelen; te kort doen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
entstauben afnemen; afstoffen; stoffen
entwenden achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; gappen; graantje meepikken; inpikken; jatten; meepikken; ontstelen; ontvreemden; pikken; snaaien; stelen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
fallen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden afdekken; afglijden; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
fortbringen afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
fortnehmen achteruitgaan; afhalen; afnemen; declineren; meenemen; minder worden; ophalen; weghalen; wegnemen beroven; beroven van; bestelen; depriveren; ontnemen; te kort doen
fortschaffen afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken aanrekenen; aanwrijven; afvoeren; berispen; beschuldigen; blameren; demonteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; meedragen; nadragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
geringer werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
herabmindern achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden achteruitzetten; degraderen; in rang verlagen; omlaagbrengen; terugplaatsen; terugzetten
herabsetzen achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitzetten; afprijzen; degraderen; denigreren; in rang verlagen; kleineren; lager maken; reduceren; terugplaatsen; terugzetten; verlagen; verminderen
hinterziehen achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; gappen; inpikken; jatten; ontvreemden; pikken; stelen; verbergen; verdonkeremanen; verduisteren; verheimelijken; verstoppen; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegpikken; wegstoppen
klauen achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; gappen; graantje meepikken; inpikken; jatten; meepikken; onteigenen; ontvreemden; pikken; snaaien; stelen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
kürzen achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afkorten; bekorten; besnoeien; inkorten; kleiner maken; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; minimaliseren; snoeien; trimmen; verkleinen; verkorten
mindern achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden besparen; bezuinigen; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; matigen; minimaliseren; slinken; verkleinen
nachlassen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden aftakelen; legateren; nalaten; vererven; verflauwen; vermaken; verslappen; verzwakken; wegglijden
rauben achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; beroven; beroven van; depriveren; gappen; graantje meepikken; inpikken; jatten; leegplunderen; meepikken; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; uitplunderen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
reduzieren achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afprijzen; besparen; bezuinigen; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; lager maken; matigen; minder maken; minimaliseren; reduceren; samenvouwen; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verlagen; verminderen
schlechter werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
schmälern achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden denigreren; inkorten; kleineren; korter maken; terugdraaien; terugschroeven; verkorten
schrumpfen achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen afglijden; aftakelen; afzakken; indrogen; inkrimpen; inzinken; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minimaliseren; opdrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verschrompelen; vervallen; wegglijden; wegzinken
schwinden achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen afdekken; afruimen; indrogen; inkrimpen; krimpen; opruimen; samentrekken; schrompelen; slinken; verschrompelen
schwächen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden afbreuk doen aan; benadelen; schaden
setzen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden bouwen; construeren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; leggen; met aandelen spelen; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zakken; zetten; zich neerzetten
sinken achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden afdekken; afruimen; bezinken; doorleven; doorstaan; kelderen; lager worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; opruimen; ten onder gaan; verdragen; verduren; vergaan; verteren; zakken; zinken
sparen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden besparen; matigen; minder gebruiken; op bankrekening zetten; opsparen; sparen; zuinig zijn
stehlen achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; beroven van; depriveren; doorleven; doorstaan; gappen; graantje meepikken; inpikken; jatten; ladelichten; leegplunderen; meepikken; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; uitplunderen; verdonkeremanen; verdragen; verduisteren; verduren; verteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
verknappen achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden inkorten; korter maken; verkorten; verkrappen
vermindern achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen besparen; bezuinigen; inkrimpen; kleiner maken; korten; krimpen

Synonyms for "afnemen":


Antonyms for "afnemen":


Related Definitions for "afnemen":

  1. hem iets laten doen1
    • ik ga jullie een examen afnemen1
  2. kopen1
    • hoeveel boeken hebben ze afgenomen?1
  3. met een doek schoonmaken1
    • wil jij die tafel even afnemen?1
  4. minder of kleiner worden1
    • de belangstelling voor deze school neemt af1
  5. het bij hem weghalen1
    • de leraar heeft hem het mes afgenomen1

Wiktionary Translations for afnemen:

afnemen
verb
  1. kleiner oder weniger werden
  2. von einer Stelle entfernen
  3. eine Aufgabe oder einen Gegenstand von jemand anderem übernehmen
noun
  1. der Verlust von etwas durch jemand anderen

Cross Translation:
FromToVia
afnemen legen; nachlassen abate — to decrease or become less in strength
afnemen sinken; fallen decline — move downwards
afnemen zurückgehen; abnehmen decline — weaken
afnemen abnehmen decrease — become smaller
afnemen schrumpfen diminish — To become smaller
afnemen kaufen; sich kaufen; einkaufen; abkaufen; erstehen acheter — Tous sens
afnemen kaufen; einkaufen; erwerben; erlangen; aneignen acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
afnemen abziehen; subtrahieren; abräumen; fortnehmen; entziehen; wegnehmen; abschneiden; abholen; abnehmen; abrechnen retrancher — Traductions à vérifier et à trier
afnemen abräumen; fortnehmen; entziehen; wegnehmen; bergen; suspendieren; zurücklegen; abschaffen; beseitigen; entfernen; fortschaffen; wegbringen ôtertirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.

Related Translations for afnemen