Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. coöpereren:


Dutch

Detailed Translations for coöpereren from Dutch to German

coöpereren:

coöpereren verb (coöpereer, coöpereert, coöpereerde, coöpereerden, gecoöpereerd)

  1. coöpereren (samenwerken)
  2. coöpereren (meewerken)
    mitarbeiten; koöperieren
    • mitarbeiten verb (arbeite mit, arbeitest mit, arbeitet mit, arbeitete mit, arbeitetet mit, mitgearbeitet)

Conjugations for coöpereren:

o.t.t.
  1. coöpereer
  2. coöpereert
  3. coöpereert
  4. coöpereren
  5. coöpereren
  6. coöpereren
o.v.t.
  1. coöpereerde
  2. coöpereerde
  3. coöpereerde
  4. coöpereerden
  5. coöpereerden
  6. coöpereerden
v.t.t.
  1. heb gecoöpereerd
  2. hebt gecoöpereerd
  3. heeft gecoöpereerd
  4. hebben gecoöpereerd
  5. hebben gecoöpereerd
  6. hebben gecoöpereerd
v.v.t.
  1. had gecoöpereerd
  2. had gecoöpereerd
  3. had gecoöpereerd
  4. hadden gecoöpereerd
  5. hadden gecoöpereerd
  6. hadden gecoöpereerd
o.t.t.t.
  1. zal coöpereren
  2. zult coöpereren
  3. zal coöpereren
  4. zullen coöpereren
  5. zullen coöpereren
  6. zullen coöpereren
o.v.t.t.
  1. zou coöpereren
  2. zou coöpereren
  3. zou coöpereren
  4. zouden coöpereren
  5. zouden coöpereren
  6. zouden coöpereren
diversen
  1. coöpereer!
  2. coöpereert!
  3. gecoöpereerd
  4. coöpererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for coöpereren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
koöperieren coöpereren; meewerken
mitarbeiten coöpereren; meewerken
zusammen arbeiten coöpereren; samenwerken