Summary


Dutch

Detailed Translations for krammen from Dutch to German

krammen:

krammen verb (kram, kramt, kramde, kramden, gekramd)

  1. krammen (met een kram vastmaken)
    verklammern; strecken; spannen; dehnen; anspannen; aufziehen; krampen; fortziehen
    • verklammern verb (verklammere, verklammerst, verklammert, verklammerte, verklammertet, verklammert)
    • strecken verb (strecke, streckst, streckt, streckte, strecktet, gestreckt)
    • spannen verb (spanne, spannst, spannt, spannte, spanntet, gespannt)
    • dehnen verb (dehne, dehnst, dehnt, dehnte, dehntet, gedehnt)
    • anspannen verb (spanne an, spannst an, spannt an, spannte an, spanntet an, angespannt)
    • aufziehen verb (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • krampen verb (krampe, krampst, krampt, krampte, kramptet, gekrampt)
    • fortziehen verb (ziehe fort, ziehst fort, zieht fort, zog fort, zogt fort, fortgezogen)

Conjugations for krammen:

o.t.t.
  1. kram
  2. kramt
  3. kramt
  4. krammen
  5. krammen
  6. krammen
o.v.t.
  1. kramde
  2. kramde
  3. kramde
  4. kramden
  5. kramden
  6. kramden
v.t.t.
  1. heb gekramd
  2. hebt gekramd
  3. heeft gekramd
  4. hebben gekramd
  5. hebben gekramd
  6. hebben gekramd
v.v.t.
  1. had gekramd
  2. had gekramd
  3. had gekramd
  4. hadden gekramd
  5. hadden gekramd
  6. hadden gekramd
o.t.t.t.
  1. zal krammen
  2. zult krammen
  3. zal krammen
  4. zullen krammen
  5. zullen krammen
  6. zullen krammen
o.v.t.t.
  1. zou krammen
  2. zou krammen
  3. zou krammen
  4. zouden krammen
  5. zouden krammen
  6. zouden krammen
en verder
  1. ben gekramd
  2. bent gekramd
  3. is gekramd
  4. zijn gekramd
  5. zijn gekramd
  6. zijn gekramd
diversen
  1. kram!
  2. kramt!
  3. gekramd
  4. krammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for krammen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anspannen krammen; met een kram vastmaken aanspannen; inspannen; opspannen; spannen; voorspannen
aufziehen krammen; met een kram vastmaken aankweken; aanplanten; bouwen; construeren; een snuif nemen; fokken; foppen; genereren; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de maling nemen; insnuiven; kweken; met een spil omhoogwerken; omhoog heffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; opentrekken; opheffen; opkweken; opsnuiven; opspannen; opstijgen; opvliegen; planten; procreëren; snuiven; spannen; te pakken nemen; telen; verbouwen; voor de gek houden; voortbrengen
dehnen krammen; met een kram vastmaken oprekken; opspannen; rekken; spannen; uitstrekken; verwijden; wijder maken; zich uitrekken
fortziehen krammen; met een kram vastmaken een stapje verder gaan; sleuren; trekken; verdergaan; voorttrekken
krampen krammen; met een kram vastmaken
spannen krammen; met een kram vastmaken knellen; opspannen; spannen; strak zitten
strecken krammen; met een kram vastmaken aanlengen; opspannen; prikken; spannen; steken; steken geven; strekken; uitrekken; verdunnen; verhelpen; versnijden; verwateren; zich uitrekken
verklammern krammen; met een kram vastmaken

Related Words for "krammen":


kram:

kram [de ~] noun

  1. de kram
    der Klemmhefter; die Klammer; die Klemme; der Klammerhaken

Translation Matrix for kram:

NounRelated TranslationsOther Translations
Klammer kram bootsklamp; bracket; klamp; klamplaag; klem; klemhaak; nietje; tandheugel; teksthaakje
Klammerhaken kram klem; klemhaak
Klemme kram klamp; klem; klemhaak; mijt; tang
Klemmhefter kram klem; klemband; klemhaak; klemmap

Related Words for "kram":


Wiktionary Translations for kram:


Cross Translation:
FromToVia
kram Spange; Griff clasp — fastener or holder