Dutch

Detailed Translations for puzzelen from Dutch to German

puzzelen:

puzzelen verb (puzzel, puzzelt, puzzelde, puzzelden, gepuzzeld)

  1. puzzelen (puzzels oplossen)
    grübeln; brüten; hin und her überlegen; nachdenken
    • grübeln verb (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • brüten verb (brüte, brütest, brütet, brütete, brütetet, gebrütet)
    • hin und her überlegen verb (überlege hin und her, überlegst hin und her, überlegt hin und her, überlegte hin und her, überlegtet hin und her, hin und her überlegt)
    • nachdenken verb (denke nach, denkst nach, denkt nach, dachte nach, dachten nach, nachgedacht)

Conjugations for puzzelen:

o.t.t.
  1. puzzel
  2. puzzelt
  3. puzzelt
  4. puzzelen
  5. puzzelen
  6. puzzelen
o.v.t.
  1. puzzelde
  2. puzzelde
  3. puzzelde
  4. puzzelden
  5. puzzelden
  6. puzzelden
v.t.t.
  1. heb gepuzzeld
  2. hebt gepuzzeld
  3. heeft gepuzzeld
  4. hebben gepuzzeld
  5. hebben gepuzzeld
  6. hebben gepuzzeld
v.v.t.
  1. had gepuzzeld
  2. had gepuzzeld
  3. had gepuzzeld
  4. hadden gepuzzeld
  5. hadden gepuzzeld
  6. hadden gepuzzeld
o.t.t.t.
  1. zal puzzelen
  2. zult puzzelen
  3. zal puzzelen
  4. zullen puzzelen
  5. zullen puzzelen
  6. zullen puzzelen
o.v.t.t.
  1. zou puzzelen
  2. zou puzzelen
  3. zou puzzelen
  4. zouden puzzelen
  5. zouden puzzelen
  6. zouden puzzelen
diversen
  1. puzzel!
  2. puzzelt!
  3. gepuzzeld
  4. puzzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for puzzelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
brüten puzzelen; puzzels oplossen bedenken; beschouwen; bespiegelen; broeden; broeien; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; plussen; tobben; uitbroeden; warm zijn; warmhouden
grübeln puzzelen; puzzels oplossen aarzelen; bedenken; beschouwen; bespiegelen; bouderen; diep nadenken; dubben; een pruillip trekken; er over inzitten; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; plussen; prakkiseren; pruilen; talmen; tobben; twijfelen; weifelen
hin und her überlegen puzzelen; puzzels oplossen tobben
nachdenken puzzelen; puzzels oplossen bedenken; beramen; beschouwen; bespiegelen; bezinnen; filosoferen; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; plan beramen; prakkiseren; tobben; verzinnen; zinnen

Related Words for "puzzelen":


puzzelen form of puzzel:

puzzel [de ~ (m)] noun

  1. de puzzel (hersenbreker; probleem)
    Problem; Rätsel; die Denksportaufgabe; Schwierige Rätsel

Translation Matrix for puzzel:

NounRelated TranslationsOther Translations
Denksportaufgabe hersenbreker; probleem; puzzel
Problem hersenbreker; probleem; puzzel ingewikkeldheid; issue; kwestie; kwesties; moeilijkheid; narigheden; probleem; problematiek; problemen; punt; vraagstuk
Rätsel hersenbreker; probleem; puzzel raadsel
Schwierige Rätsel hersenbreker; probleem; puzzel

Related Words for "puzzel":

  • puzzelen, puzzels, puzzeltje, puzzeltjes

Wiktionary Translations for puzzel:

puzzel
noun
  1. een raadsel of moeilijke opgave die men als tijdverdrijf probeert op te lossen

Cross Translation:
FromToVia
puzzel Puzzle; Zusammensetzspiel; Puzzlespiel jigsaw puzzle — type of puzzle
puzzel Puzzle; Geduldspiel; Geduldsspiel puzzle — game for one person
puzzel Rätsel puzzle — jeux|nocat=1 Jeu de patience composé de petites pièces à contours irréguliers que l’on doit assembler pour reconstituer une image.
puzzel Rätsel énigme — Jeu d’esprit